ECLI:NL:PHR:2008:BG1654

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11532 A
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geld en de vereisten voor veroordeling in het kader van drugsmisdrijven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de veroordeling van de verdachte voor het opzettelijk witwassen van geld. De verdachte was eerder door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren voor het medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van opzettelijk witwassen van geld en voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumlandsverordening. De verdachte had in de periode van 1 januari 2002 tot en met 24 januari 2006 aanzienlijke geldbedragen via money transfers ontvangen, waarvan werd gesteld dat deze afkomstig waren uit drugsmisdrijven. De Hoge Raad oordeelde dat voor een veroordeling voor witwassen niet vereist is dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf, maar dat het voldoende is dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dit arrest verduidelijkt de vereisten voor de bewezenverklaring van witwassen en de rol van de betrokkenheid van derden bij de geldtransfers. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de verdachte, dat betoogde dat de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet was omkleed, en concludeerde dat de bewijsmiddelen voldoende waren om de veroordeling te rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de herkomst van gelden in het kader van witwaspraktijken, vooral wanneer deze verband houden met drugshandel.

Conclusie

Nr. 07/11532 A
Mr Machielse
Zitting 21 oktober 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft verdachte op 27 maart 2007 voor 1. "medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van het opzettelijk witwassen van geld, strafbaar gesteld bij artikel 2 juncto artikel 1 van de landsverordening strafbaarstelling witwassen van geld" en 2. en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960, telkens strafbaar gesteld bij artikel 11 van die landsverordening in verband met artikel 49 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
2. Mr. J.J. Oedjaghir, advocaat op Curaçao, heeft cassatie ingesteld. Mr.G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 1. niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Met name zou uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kunnen worden afgeleid dat de betrokken gelden door misdrijf zijn verkregen.
3.2. Het hof heeft ten laste van verdachte onder 1. bewezenverklaard dat:
"1. dat hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 24 januari 2006 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk witwassen van geld, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders in de genoemde periode geldbedragen (door middel van meerdere door hen, verdachte en zijn mededaders, - op Curaçao ontvangen - moneytransfers via Western Union) verworven en voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte en zijn mededaders, ten tijde van de verwerving en het voorhanden krijgen wisten dat deze geldbedragen door misdrijf waren verkregen;"
3.3. 's Hofs bewijsmiddelenbijlage houdt het volgende in:
"Feit 1:
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep:
Het klopt dat ik in de periode van 1 januari 2002 tot en met 24 januari 2006 vanuit Nederland Euro 21.000,- via Western Union naar Curaçao heb verzonden. Dat geld was bestemd voor [betrokkene 1]. De schoonzus van [betrokkene 1] heeft het geld gebracht. [betrokkene 1] woont op Bonaire.
Het is juist dat ik dat bedrag in vier delen heb gesplitst. [betrokkene 1] heeft me gevraagd om het geld naar Curaçao te verzenden. Ik heb toen [betrokkene 2] op Curaçao gebeld en gevraagd om buurtjongens te zoeken, die tegen betaling de door mij via Western Union verzonden gelden zouden ontvangen.
Ik heb vanuit Nederland gelden van mijn vrouw [betrokkene 3] en haar zus [betrokkene 4], in de gedeeltes verzonden, via Western Union heb ontvangen.
Vanuit Sint Maarten heb ik van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] via verschillende money transfers gelden ontvangen.
Mijn vriend [betrokkene 7], die in Suriname woont, heeft mij US$ 13.000,- toegestuurd via money transfers.
Een zaakproces-verbaal Mero/ZO1/2006 met bijlagen, waarvan na te noemen bijlagen deel uitmaken.
Blijkens het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal heeft de verdachte [verdachte] in de periode van 21 januari 2002 tot en met 29 december 2005 op Curaçao een bedrag van ongeveer ANG 73.845,17 via money transfers ontvangen. Via [betrokkene 8], [betrokkene 9], [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12] en [betrokkene 13], die allen hebben verklaard door [betrokkene 2] te zijn benaderd om geld via Western Union op hun naam te hebben ontvangen, welke gelden tenslotte blijkens verklaringen, tapgesprekken en onderzoek ten gunste kwamen van de verdachte [verdachte] tot een bedrag van ANG 506.553,20. Door [betrokkene 3] en haar zussen [betrokkene 14] en [betrokkene 15] en door [betrokkene 2] werd ANG 575.283,45 ontvangen, ten gunste van verdachte [verdachte]. [betrokkene 3] heeft ANG 18.000 gezonden naar [betrokkene 16], welke bedrag ten gunste van verdachte [verdachte] is gekomen. Totaal van deze geldsommen is ANG 1.173.681,82.
(bijlage 79):
Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte - zakelijk weergegeven:
"[betrokkene 7] uit Suriname had US$ 13.000,- naar mij verzonden en het geld werd in delen door drie personen, waaronder [betrokkene 11] en ik, opgehaald."
(bijlage 80):
Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte - zakelijk weergegeven:
"[...]" is een bekende van mij. Ik heb persoonlijke en telefonische contacten met hem. Ik heb telefonisch met hem gesproken over geld dat voor mij bestemd was. Ik heb met mijn broer [betrokkene 17] telefonisch gesproken over het ophalen van geld.
Bewijsoverweging:
Uit het dossier blijkt dat verdachte was betrokken bij verschillende drugstransporten. Degenen die hij gebruikte om de moneytransfers te verrichten waren eveneens veelal betrokken bij drugshandel. Verzending van geld via moneytransfers op de schaal die is gebleken, is duur en typerend voor bet witwassen van drugsgelden. Aannemelijk is daarom dat de getransfereerde gelden opbrengsten waren van drugsmisdrijven. Hierbij neemt het Hof tevens in aanmerking dat de verklaring van de verdachte over de afkomst van de gelden, dat het spaargeld betrof van zijn reguliere inkomsten, niet door de gebleken feiten is gestaafd en rekentechnisch ook ongeloofwaardig is, zodat die stelling als onaannemelijk zal worden verworpen."
3.4. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat uit wettige bewijsmiddelen moet blijken dat het geld uit misdrijf afkomstig is en dat derhalve uit de gebezigde bewijsmiddelen moet blijken dat [betrokkene 8], [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12], [betrokkene 13], [betrokkene 3] en [betrokkene 2], zijnde de personen die de moneytransfers zouden hebben verricht, betrokken waren bij de drugshandel, hetgeen echter niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Volgens het middel zou - onder verwijzing naar de zaken Geerings en Minelli(1) - de redenering zoals die van het hof 'dat het niet anders kan dan dat het van misdrijf afkomstig geld betreft' neerkomen op 'voicing of suspicions', onverenigbaar met art 6 EVRM, temeer nu uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de personen die bij de moneytransfers betrokken waren schuldig zijn aan drugshandel.
3.5. Na de inwerkingtreding op 18 augustus 2001 van de Landsverordening van 3 augustus 2001, PB 2001, 77, tot wijziging van de Landsverordening strafbaarstelling witwassen van geld luidden art. 1. en 2. ten tijde van het plegen van het delict en voor zover hier relevant, als volgt:
"1. Als schuldig aan het opzettelijk witwassen van geld, geldswaardige papieren, vorderingen of op geld waardeerbare goederen wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, hetzij met een geldboete van ten hoogste een miljoen gulden, hetzij met beide straffen:
a. een ieder die geld, geldswaardige papieren, vorderingen of op geld waardeerbare goederen verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het geld, de papieren, de vorderingen of de goederen wist of moest weten dat deze door misdrijf waren verkregen;"
Art. 2 luidt als volgt:
"Een ieder die van het plegen van opzettelijk witwassen van geld, geldswaardige papieren, vorderingen of op geld waardeerbare goederen een gewoonte maakt, wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zestien jaren, hetzij met een geldboete van ten hoogste een miljoen en tweehonderdvijftigduizend gulden, hetzij met beide straffen."
3.6. In een recent arrest heeft de Hoge Raad ten aanzien van de (in het Wetboek van Strafrecht opgenomen) witwasbepalingen overwogen dat uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever niet heeft beoogd andere beperkingen aan te leggen wat betreft het gronddelict waaruit het voorwerp van de witwashandelingen afkomstig is, dan dat het moet gaan om een misdrijf (HR 7 oktober 2008, LJN BD2774, rov. 3.7.) Voorts heeft de Hoge Raad in onder meer HR 27 september 2005, NJ 2006, 473 het volgende overwogen:
"3.4. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 28 september 2004, LJN AP2124(2) moet op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Er bestaat geen grond ten aanzien van art. 420quater Sr anders te oordelen. Wel is voor een veroordeling ter zake van art. 420bis dan wel art. 420quater Sr vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf."
3.6. Er is geen goede grond anders te oordelen ten aanzien van de witwasbepalingen opgenomen in de Landsverordening strafbaarstelling witwassen van geld. Bij Landsverordening van 10 juni 2008 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (strafbaarstelling terrorisme, terrorismefinanciering en witwassen, PB 2008, nr. 46) is de Landsverordening strafbaarstelling witwassen van geld (P.B. 1993, nr. 52) ingetrokken en zijn de witwasbepalingen opgenomen in het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (art. 435a en verder), maar dit maakt het voorgaande niet anders. De memorie van toelichting op de (oorspronkelijke) Landsverordening houdt bovendien het volgende in, voor zover relevant:
"De strafbaarstelling strekt zich uit over geld dat verkregen is uit alle soorten misdrijven. Het is niet van belang of de dader van het misdrijf waardoor het geld is verkregen persoonlijk strafbaar is, of het misdrijf reeds verjaard is of dat een ander beletsel de vervolging in de weg staat, dan wel of het misdrijf onder de reikwijdte van de Antilliaanse strafwet is begaan."(3)
3.7. Uit de gebezigde bewijsmiddelen hoeft derhalve niet te kunnen worden afgeleid dat de in de schriftuur genoemde personen betrokken waren bij het nauwkeurig aangeduide misdrijf van drugshandel. Dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf heeft het hof gelet op met name de bewijsoverweging toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel een beroep doet op de zaken Geerings en Minelli in verband met de in de schriftuur genoemde personen, geldt dat juist het feit dat niet precies behoeft te worden vastgesteld om welk misdrijf het gaat en wie dat pleegde, maakt dat niet valt in te zien op welke 'voicing of suspicions' de steller van het middel doelt.(4) Voorts gaat het middel eraan voorbij dat die arresten niet zien op uitlatingen omtrent schuld aan een strafbaar feit van anderen dan verdachte zodat het hof het in die arresten vervatte oordeel ook in dat opzicht niet heeft miskend, terwijl overigens de betrokkenheid van verdachte bij de drugstransporten uit de overige gebezigde bewijsmiddelen voortvloeit.
4. Het voorgestelde middel faalt en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Respectievelijk EHRM 1 maart 2007, NJ 2007, 349, m.nt. M.J. Borgers en EHRM 25 maart 1983, NJ 1986, 698, m.nt. EAA.
2 NJ 2007, 278.
3 Staten van de Nederlandse Antillen 1992/1993, memorie van toelichting bij de Landsverordening tot strafbaarstelling van het witwassen van geld, nr. 3, p. 6.
4 Vergelijk overigens voor de in de schriftuur gewraakte redenering neerkomend op 'dat het niet anders kan zijn dan dat het van misdrijf afkomstig geld betreft' de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voorafgaand aan HR 7 oktober 2008, LJN BD6401, onder 8, alsmede HR 28 september 2004, NJ 2007, 278, rov. 3.6.2.