1 Ontleend aan rov. 1.2 t/m 1.14 van het in cassatie bestreden arrest. De rechtbank had in de eerste aanleg in iets andere bewoordingen dezelfde feiten vastgesteld; zie rov. 1.1 t/m 1.12 van het vonnis van de eerste aanleg, waarnaar het hof in rov. 1.1 van het bestreden arrest verwijst.
2 Dit waren er (nog) zeven, vermeld op een lijst die bij deze brief was gevoegd.
3 Het arrest is van 15 februari 2007. De cassatiedagvaarding is op 15 mei 2007 uitgebracht.
4 Deze regels gelden ook voor de (stuiting van) verjaring van "bestuursrechtelijke" dwangsommen, HR 28 juni 2002, NJ 2003, 676 m.nt. HJS, AB 2003, 102 m.nt. FvO, rov. 3.4.4.
5 Zie bijvoorbeeld Contractenrecht (losbl., oud), Blei-Weissmann c.s., nr. II 198; Parlementaire Geschiedenis Boek 3, 1981, p. 183.
6 Zie daarover Personen- en familierecht (losbl.), De Groot, art. 15, aant. 3; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3 en 4, Koens, 2007, art. 1:15, aant. 3; Asser - De Boer, 2006, nr. 62; Parlementaire Geschiedenis Boek 1, p. 52.
7 Bijvoorbeeld: uit de inschakeling van een professionele rechtshulpverlener, zoals een advocaat. Aan die stap kan vaak de gevolgtrekking worden verbonden dat de betrokkene - zonder zich daar overigens expliciet over uit te laten - verklaringen voortaan aan het adres van de rechtshulpverlener wenst te ontvangen (of op z'n minst: bereid is die zo te ontvangen).
Ik wijs er intussen op dat HR 28 november 2003, NJ 2005, 464 m.nt. DA weliswaar van een "soepele" uitleg van art. 1:15 BW blijk geeft; maar dat niet gezegd kan worden dat die beslissing steun geeft aan de uitleg van die bepaling die ik hier voorstel.
8 Dat zou stroken met de bedoeling die de toelichting-Meijers bij de ontwerptekst voor deze bepaling tot uitdrukking brengt: namelijk om de rechter de ruimte te bieden om te weigeren een al te willekeurige of voor de betrokkene al te bezwarende domiciliekeuze als geldig te erkennen (Parlementaire Geschiedenis Boek 1, p. 52). Ik misken echter niet dat de tekst van de bepaling (zoals destijds voorgesteld en zoals thans in de wet opgenomen) verder gaat dan met deze bedoeling lijkt te sporen.
Een "rekbare" uitleg zoals mij die hier voor de geest staat, blijkt bijvoorbeeld uit de rechtspraak van de Hoge Raad over de (enigszins vergelijkbare) bepaling van art. 7:274 lid 4 sub b BW (schriftelijke kennisgeving van rechtsopvolging aan de kant van de verhuurder), zie HR 25 januari 1991, NJ 1991, 356, rov. 3.3. Ik noem deze bepaling "enigszins vergelijkbaar": in elk geval is deze bepaling, evenals art. 1:15 BW, erop gericht de betrokkene(n) te beschermen.
9 Gevallen waarin wél een ander is aangewezen als het adres waaraan (bepaalde) verklaringen mogen of moeten worden gericht, maar waarbij de betrokkene geen volmacht heeft (of een zodanig beperkte volmacht dat veel verklaringen daarbuiten vallen) is immers in het geheel niet denkbeeldig ("stuurt U maar bericht aan mijn accountant"). Ook in zulke gevallen bestaat er een reële "verkeersbehoefte",dat men op de aanwijzing van de betrokkene als "het adres" waaraan bepaalde verklaringen mogen of moeten worden gedaan, mag afgaan.
10 T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3 en 4, Hijma, 2007, art. 3:66, aant. 1 - 3; Asser - Kortmann, De Vertegenwoordiging, 2004, nr. 75.
11 De eerder al aangehaalde toelichting-Meijers bij het ontwerp voor wat nu in art. 1:15 BW staat (Parlementaire Geschiedenis Boek 1, p. 52) benadert het overigens enigszins anders: daar staat dat de thans in art. 1:15 BW neergelegde regel niet geldt voor de aanwijzing van een gevolmachtigde die tot het in ontvangst nemen van kennisgevingen, sommaties en dergelijke bevoegd kan zijn.
Ik zou denken dat de gevolmachtigde in de regel degene is aan wie binnen zijn volmacht vallende verklaringen moeten worden gericht, niet zozeer omdat de volmacht zich (ook) tot het in ontvangst nemen van die verklaringen uitstrekt, maar omdat de gevolmachtigde zelf degene is die de rechtshandeling in kwestie verwezenlijkt (en dat kan, als het om verklaringen gaat, zowel aan de "actieve" als aan de "passieve" zijde zijn - dus als degene die verklaringen uitbrengt en als degene die (tegen)verklaringen ontvangt).
12 Tenminste, zo begrijp ik - bijvoorbeeld - het betoog, dat [eiseres]s vader er van uit zou zijn gegaan dat Mr. Dormeier "bezwaren zou indienen tegen de aanschrijving". (In het middel wordt dit als vaststelling van het hof aangehaald, maar het gaat blijkens rov. 2.5 om de weergave van een stelling van [eiseres].) Het valt niet in te zien waarom dit eraan in de weg zou staan dat men vaststelt dat Mr. Dormeier (ook) zou mogen worden aangemerkt als iemand aan wie voor [eiseres] bestemde verklaringen betreffende "de aanschrijving" (en het vervolg daarop) konden worden gericht. Ik laat dan maar daar, dat in het geheel niet was aangegeven waarom [eiseres]s vader van de hier bedoelde, en niet bepaald voor de hand liggende veronderstelling uitging; of of Mr. Dormeier daar ook in was gekend, e.t.q. Het middelonderdeel geeft verder blijk van de gedachtefout dat Mr. Dormeiers bevoegdheden alleen uit door hem vóórdien verrichte "vertegenwoordigingshandelingen" zouden mogen worden afgeleid. Dat is natuurlijk niet zo. Uit het feit dat Mr. Dormeier de verzetdagvaarding waarmee de onderhavige zaak werd ingeleid heeft uitgebracht, zou men bijvoorbeeld zeer wel de gevolgtrekking kunnen maken dat Mr. Dormeier ook al voor de daaraan voorafgaande (rechts)handelingen (en alles wat daarmee verband hield), vergelijkbare bevoegdheden zal hebben gehad.
13 [Eiseres] verjaringsverweer met betrekking tot de betekening van 16 juli 2004 kan overigens alleen aan de orde komen als men zou aannemen dat [eiseres] er met recht over klaagt dat de brief van 28 april 2004 als een geldige stuitingshandeling is aangemerkt. Als die klacht niet zou worden aanvaard, doet verder niet terzake of er in juli nog een tweede geldige stuiting heeft plaatsgehad. Dan mist [eiseres] bij de daarop gerichte klacht(en) belang.
14 HR 8 november 2002, NJ 2002, 613, rov. 3.5; zie ook alinea's 2.19 - 2. 21 van de conclusie van A - G Langemeijer vóór dit arrest.
15 BenGH 9 maart 1987, NJ 1987, 910 m.nt. WHH, rov. 8 - 11.
16 Er zijn natuurlijk ook andere omstandigheden die voor de beoordeling van de (kennelijke on-)redelijkheid van het invorderen van dwangsommen gewicht in de schaal leggen. Ik noem als voorbeelden de (lange) duur van de nalatigheid aan de kant van de veroordeelde, of het feit dat eerder gedane toezeggingen om "in der minne" na te komen niet werden nagekomen. Het middel verlangt dat alleen aan de (volgens het middel: geringe) ernst van de nog resterende gebreken gewicht wordt toegekend. De te maken weging is in werkelijkheid wel wat ingewikkelder.
17 Ik kan daarom daarlaten, in hoeverre de feitelijkheden die in dit middel worden aangehaald, in de gedingstukken feitelijke grondslag vinden (en ook, dat het middel niet aangeeft waar, in de stukken, [eiseres] een beroep op die feitelijkheden zou hebben gedaan). Van de drie omstandigheden waarnaar de slotalinea van het middel verwijst valt wel op te merken, dat de stellingen in de processtukken het hof alle ruimte lieten om die anders, en zwaarder, te waarderen dan het middel kennelijk wil.
18 Voorzover ik heb kunnen nagaan, is niet specifiek weersproken dat Mr. Dormeier - zoals gezien diens functie in hoge mate voor de hand ligt - de vader van [eiseres] in elk geval in zoverre op de hoogte heeft gehouden, dat hij (Mr. Dormeier) deze van de brief van 28 april 2004 en van het daarbij meegedeelde dwangbevel in kennis heeft gesteld.
19 Ik verwijs voor de vereisten die voor een bewijsaanbod in appel gelden naar HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270 m.nt. DA, rov. 3.6.