1 De feiten zijn grotendeels ontleend aan rov. 1 van het in cassatie bestreden arrest, waar wordt verwezen naar rov. 2 van het vonnis van de eerste aanleg van 13 maart 2001.
2 In de stukken wordt de verweerster in cassatie soms aangeduid als "Haagwonen". Ik sluit mij aan bij de spelling die in het bestreden arrest is gebezigd.
3 Advies Geschillencommissie Huursector d.d. 29 maart 2004, overgelegd als prod. 2 bij de Conclusie van Repliek. Ten laste van Haag Wonen werd aangenomen dat een defecte doucheslang moest worden vervangen.
4 Het in cassatie bestreden arrest is van 26 januari 2007. De cassatiedagvaarding is op 25 april 2007 uitgebracht.
5 Dozy-Jacobs, Hoofdstukken Huurrecht (etc.), 1999, p. 81 - 85; Asser - Abas (Huur) 5-II, 2001, nr. 35; HR 26 april 2002, NJ 2002, 325, rov. 3.4. In Handboek Huurrecht (losbl. (oud)), Huydecoper, art. 1587, aant. 72 - 75 en art. 1588 aant. 25 - 33 wordt gesuggereerd dat het in alinea 10 aan te halen arrest van 6 juni 1997 (NJ 1998, 128) een enigszins ander licht op deze materie werpt; zie daarover weer alinea's 2.2 - 2.14 van de conclusie van A - G Langemeijer voor HR 11 juni 2004, rechtspraak.nl LJN AO6934.
Voor genots-verhinderende of -beperkende factoren die niet als fysiek gebrek van het verhuurde object zelf zijn aan te merken werd overigens destijds een andere en "soepelere" regel aangehouden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit HR 8 januari 1982, NJ 1982, 373 m.nt. PAS, "O. omtrent middel I".
6 Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 208, aant. 3 (met verwijzing naar de in de Inleiding in extenso opgenomen wetsgeschiedenis).
7 Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 208, aant. 4; Rossel, Huurrecht algemeen, 2007, p. 183 e.v.; De Jonge, Huurrecht, 2006, p. 65 - 66; Rueb c.s., De huurbepalingen verklaard, 2006, p. 20; Oldenhuis c.s. Hoofdlijnen in het huurrecht, 2005, p. 59 - 61.
8 Handboek Huurrecht (losbl. (oud)), Huydecoper, art. 1587, aant. 61.
9 Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 207, aant. 3 - 6; De Jonge, Huurrecht, 2006, p. 63; Oldenhuis c.s. Hoofdlijnen in het huurrecht, 2005, p. 58 - 59.
10 Zie art. 7:247, aanhef en sub a BW (de onderhavige overeenkomst is in februari 1994 aangevangen, en betreft kennelijk niet een toentertijd nieuw opgeleverde woning; en de huurprijs ligt bovendien ver beneden de grens die thans krachtens art. 3 lid 2 Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte geldt, en ook beneden de grenzen die de "voorgangers" van deze bepaling aangaven.
11 Huurrecht (losbl.), Rueb, art. 257, aant. 7; T&C Huurrecht, Zuidema, 2006, art. 7:257, aant. 3; Rueb c.s., De huurbepalingen verklaard, 2006, p. 17 en p. 129.
12 De toelichting bij de bepaling suggereert dan ook niet, dat een a contrario-gelding beoogd zou zijn: Kamerstukken II 2001 - 2002, 28 064, nr. 3, p. 5. Verder parlementair debat heeft over deze bepaling niet plaatsgehad.
13 HR 27 juni 2008, NJ 2008, 476, rov. 3.4; HR 13 juni 2008, NJ 2008, 338, rov. 3.3.4; HR 11 april 2008, NJ 2008, 519 m.nt. M.R. Mok, rov. 3.3.4 en 3.4.2; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40.
14 Ter illustratie: als er een dijkdoorbraak heeft plaatsgehad ligt in zeer sterke mate voor de hand dat vervolgens optredende wateroverlast niet is toe te schrijven aan gebrekkigheid van de huurobjecten in het ondergelopen gebied. Bij uitzonderlijk noodweer spreekt dat wat minder duidelijk voor zich; maar er zijn natuurlijk gevallen van noodweer die met de dijkdoorbraak op één lijn mogen worden gesteld.
15 Rov. 5 en 6 van het in eerste aanleg gewezen vonnis.
16 Ik wil niet onvermeld laten dat men de juistheid van dit oordeel van het hof wel enigszins kan betwijfelen. Het hof lijkt te hebben aangenomen dat [eiser] alleen huurvermindering met toepassing van de art. 7:252 en 7:254 BW beoogde, terwijl de stellingen van [eiser] er in uitgesproken mate toe tendeerden dat huurvermindering wegens aanwezigheid van een gebrek (op de voet van het "oude" recht dan wel op de voet van art. 7:207 jo. 7:257 BW, of misschien wel het "oude" en het "nieuwe" recht beide) werd beoogd. Voor een vordering op die voet zou de redenering uit 's hofs rov. 3.7 niet als steekhoudend kunnen gelden. (Wel zou zich dan de vraag voordoen of [eiser] de vervaltermijn van art. 7:257 lid 1 BW tegen zich moest laten gelden - maar ook daarover is niets te berde gebracht.)
Nu het middel aan deze punten voorbij gaat volsta ik met het signaleren, dat die punten in een eerdere fase mogelijk een rol hadden kunnen spelen; in de huidige stand van het cassatiegeding spelen zij die rol in elk geval niet.
17 Dat impliceert allicht dat het middel ook niet aangeeft wáár [eiser] desbetreffende stellingen zou hebben aangevoerd; zoals toch met het oog op de in art. 407 lid 2 Rv. besloten liggende eisen wel nodig zou zijn geweest.
18 Ik denk dan bijvoorbeeld aan HR 12 januari 2007, RvdW 2007, 88, rov. 3.4; HR 29 september 2006, RvdW 2006, 900, rov. 3.4.3; HR 31 maart 2006, NJ 2006, 233, rov. 3.3.
19 Zie over de bewijslast naar huidig recht bijvoorbeeld Rossel, Huurrecht algemeen, 2007, p. 186; De Jonge, Huurrecht, 2006, p. 65-66; De Fouw en Rueb, WR 2007, p. 184 - 185.