08/04500
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 21 november 2008
Officier van Justitie te 's-Gravenhage
Deze Bopz-zaak betreft de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling.
1. Feiten en procesverloop
1.1 Op 22 oktober 2008 heeft de burgemeester van de gemeente 's-Gravenhage ten aanzien van verzoekster tot cassatie, hierna betrokkene, een last tot inbewaringstelling op grond van art. 20 Wet Bopz gegeven.
1.2 De officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage heeft de rechtbank bij verzoek, ingekomen ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage, sector familie- en jeugdrecht op 23 oktober 2008, verzocht een machtiging tot voorzetting van de inbewaringstelling te verlenen. Bij dit verzoek waren de beschikking tot inbewaringstelling en de geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 21 lid 1 Wet Bopz gevoegd.
1.3 Op 27 oktober 2008 is betrokkene, bijgestaan door haar advocaat, en de behandelend psychiater gehoord. Omdat de inbewaringstelling was gelast op basis van een schriftelijke verklaring van een arts die geen psychiater is, heeft de kinderrechter ter zitting de gelegenheid gegeven om vóór 28 oktober 2008 10:00 uur alsnog een verklaring over te leggen van een niet bij de behandeling betrokken psychiater die betrokkene persoonlijk heeft onderzocht.
1.4 Op 27 oktober 2008 is bij fax van 17:02 uur door de behandelaar van betrokkene meegedeeld dat zijn mening aangaande het directe gevaar dat betrokkene door haar gedrag loopt, is gewijzigd en dat hij "dus in feite"de inbewaringstelling opheft.
1.5 Op 28 oktober 2008 heeft de behandelaar van betrokkene bij fax van 08:30 uur meegedeeld dat hij zijn eerdere faxbericht herroept, omdat betrokkene bij het ophalen door haar ouders zich expliciet suïcidaal heeft geuit en daarin niet was te corrigeren of te nuanceren. Bij dit faxbericht is een verklaring gevoegd van een kinder- en jeugdpsychiater, [betrokkene 1], zijnde een niet bij de behandeling betrokken psychiater die betrokkene inmiddels persoonlijk had onderzocht en die verklaarde dat betrokkene een gevaar voor haarzelf is en dat de inbewaringstelling moet worden bekrachtigd.
1.6 Psychiater [betrokkene 1] heeft daarop aanvullend per fax verklaard dat zij akkoord gaat met de in de geneeskundige verklaring vermelde voorlopige diagnose en dat het gevaar voortvloeit uit de psychiatrische stoornis van betrokkene.
1.7 De advocaat van betrokkene is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de behandelaar de bevoegdheid mist om terug te komen op de beslissing tot opheffing van de inbewaringstelling, dat eventueel een nieuwe beoordeling voor een nieuwe inbewaringstelling had moeten worden aangevraagd en dat de inbewaringstelling waarvoor machtiging tot voortzetting was verzocht, al was opgeheven, zodat niets meer te beslissen viel.
1.8 Bij beschikking van 28 oktober 2008 heeft de rechtbank de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend.
1.9 Namens betrokkene is tijdig(1) beroep in cassatie ingesteld.
In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 Art. 29 lid 5 Wet Bopz bepaalt dat tegen de beschikking op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geen gewoon rechtsmiddel openstaat.
2.2 Het middel klaagt dat de rechtbank ten opzichte van betrokkene een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid niet in acht heeft genomen, zodat zij van haar vrijheid wordt beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. De rechtbank had immers, aldus het middel, niet een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling mogen geven, omdat die inbewaringstelling al voorafgaande aan de beslissing van de rechtbank op 27 oktober 2008 door de behandelaar van verzoekster was opgeheven.
2.3 Naar vaste rechtspraak levert een dergelijke klacht een grond op voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod, zodat betrokkene in zoverre ontvankelijk is in haar cassatieberoep(2).
2.4 Ingevolge art. 30 Wet Bopz is de geldigheidsduur van de door de rechtbank verleende machtiging echter op 18 november 2008 verstreken, zodat betrokkene - naar eveneens vaste rechtspraak - op het moment van uitspraak van de Hoge Raad geen belang meer heeft bij haar beroep. De onderhavige conclusie zal daarom strekken tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
2.5 Overigens is gesteld noch gebleken dat de behandelaar krachtens mandatering de bevoegdheid van de geneesheer-directeur tot het geven van ontslag als bedoeld in art. 48 Wet Bopz toekwam(3).
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van betrokkene in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Het verzoekschrift is op 30 oktober 2008 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
2 HR 21 februari 2003, NJ 2003, 484; HR 26 september 2008, RvdW 2008, 888.
3 Zie voor mandatering van bevoegdheden van de geneesheer-directeur de wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 9.5 op art. 45 en aant. 2 op art. 49 (W. Dijkers).