ECLI:NL:PHR:2009:BF0837

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02739 U
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • B. Bleichrodt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en de toepassing van het VN-verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad

In deze zaak gaat het om een uitleveringsverzoek van de Verenigde Arabische Emiraten voor een persoon die verdacht wordt van betrokkenheid bij een gewapende overval op een juwelierswinkel in Dubai op 15 april 2007. De Rechtbank te Haarlem heeft het verzoek op 9 juni 2008 ontoelaatbaar verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor een vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon. De Officier van Justitie heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad behandelt de vraag of de uitlevering op basis van het VN-verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad kan plaatsvinden, waarbij de bepalingen van dit verdrag bepalend zijn voor de uitleveringsprocedure. De Hoge Raad concludeert dat het verdrag als rechtsgrondslag voor uitlevering kan dienen, ook al is er geen vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad, die hebben vastgesteld dat de uitleveringsrechter niet over de feiten hoeft te oordelen, tenzij er geen sprake kan zijn van schuld. De Hoge Raad oordeelt dat de bestreden uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven en dat de zaak opnieuw behandeld moet worden, waarbij de opgeëiste persoon moet worden opgeroepen voor de zitting.

Conclusie

Nr. S 08/02739 U
Mr. Bleichrodt
Zitting 9 september 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[opgeëiste persoon] ook bekend als [opgeëiste persoon]
1. De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 9 juni 2008 het verzoek van de Verenigde Arabische Emiraten tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter strafvervolging ter zake van de in de bijlage van het verzoek omschreven feiten ontoelaatbaar verklaard en het bevel tot gevangenneming van de opgeëiste persoon opgeheven.
2. Tegen deze uitspraak is door de Officier van Justitie tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. L. Plas, plaatsvervangend Officier van Justitie te Haarlem, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1 Het hier toepasselijke Verdrag is The United Nations Convention against Transnational Organized Crime (Trb. 2004, 34)(1), verder: het Verdrag. Het Verdrag, bevat in art. 16 een aantal bepalingen met betrekking tot de uitlevering.(2) Het heeft verder een ruimere strekking: het verplicht bijvoorbeeld tot de strafbaarstelling van bepaalde feiten en voorziet ook in andere vormen van rechtshulp.
3.2 Art. 16 van het Verdrag luidt, voor zover voor de beoordeling van het cassatieberoep van belang:
"1. Dit artikel is van toepassing op de strafbare feiten die onder dit Verdrag vallen of in de gevallen waarin een criminele organisatie betrokken is bij een strafbaar feit als bedoeld in art. 3, eerste lid, onderdeel a of b en de persoon die het voorwerp is van het verzoek om uitlevering zich bevindt op het grondgebied van de aangezochte Staat die partij is, mits het strafbare feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht, strafbaar is ingevolge het nationale recht van zowel de verzoekende Staat die partij is, als de aangezochte Staat die partij is.
(...)
4. Indien een Staat die partij is die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Staat die partij is waarmee hij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan hij dit Verdrag beschouwen als rechtsgrondslag voor uitlevering wat betreft de strafbare feiten waarop dit artikel van toepassing is.
5. De Staten die partij zijn die uitlevering afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag:
a) stellen bij de nederlegging van hun akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring van of toetreding tot dit Verdrag, de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties ervan in kennis of zij dit Verdrag hanteren als rechtsgrondslag voor medewerking aan uitlevering met andere Staten die partij zijn bij dit Verdrag;(3)
(...)
7. Uitlevering is onderworpen aan de voorwaarden voorzien in het nationale recht van de aangezochte Staat die Partij is of in toepasselijke uitleveringsverdragen, met inbegrip van, onder andere, voorwaarden met betrekking tot de straf die minimaal vereist is voor uitlevering en de gronden waarop de aangezochte Staat die partij is uitlevering kan weigeren.
8. De Staten die partij zijn, trachten met inachtneming van hun nationale recht uitleveringsprocedures te bespoedigen en de vereisten betreffende de bewijslevering in dergelijke procedures te vereenvoudigen ten aanzien van elk strafbaar feit waarop dit artikel van toepassing is.
(...) "
3.3 Art. 3 van het Verdrag houdt voor zover hier van belang in:
"1. Dit Verdrag is van toepassing, tenzij hierin anders is bepaald, op de voorkoming opsporing en vervolging van
a. (...)
b. de ernstige misdrijven als bedoeld in art. 2 van dit Verdrag; wanneer het feit inherent grensoverschrijdend is en er een criminele organisatie bij betrokken is."
In het tweede lid van deze bepaling is aangegeven in welke gevallen een strafbaar feit inherent grensoverschrijdend is. Dat is in deze zaak geen probleem geweest.
3.4 Art. 2 van het Verdrag luidt voor zover van belang:
"Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder:
a. "criminele organisatie": een gestructureerde groep bestaande uit drie of meer personen, die gedurende enige tijd bestaat en gezamenlijk optreedt met het doel een of meer ernstige misdrijven of overeenkomstig dit Verdrag strafbaar gestelde feiten te plegen, teneinde direct of indirect, een financieel of ander materieel voordeel te verkrijgen;
b. "ernstig misdrijf": handelingen die een strafbaar feit vormen waarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaar of een zwaardere straf staat;
c. "gestructureerde groep": een groep die niet willekeurig wordt gevormd voor het onmiddellijk plegen van een strafbaar feit en waarbij geen sprake behoeft te zijn van formeel omschreven rollen voor de leden, continuïteit van het lidmaatschap of een ontwikkelde structuur(4);
(...)"
4.1 Het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering ontoelaatbaar is omdat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake is van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. Het voert aan dat de uitleveringsrechter niet over de feiten heeft te oordelen behalve in het geval dat naar zijn oordeel geen sprake kan zijn van schuld van de opgeëiste persoon aan het feit waarvoor diens uitlevering wordt gevraagd.
4.2 Het gaat zoals blijkt uit de omschrijving van de feiten om een op 15 april 2007 plaatsgevonden hebbende gewapende overval door meer daders op een juwelierswinkel in Dubai, waarbij voor een waarde van ongeveer € 11.000.000, - aan kostbaarheden is ontvreemd.
4.3 Voor de goede orde stel ik voorop dat de Rechtbank bij uitspraak van 6 november 2007 een eerder uitleveringsverzoek van de Verenigde Arabische Emiraten ten aanzien van bedoeld feit ontoelaatbaar heeft verklaard, omdat uit de door de verzoekende Staat verschafte informatie onvoldoende bleek dat sprake was van een gestructureerde groep die gedurende enige tijd bestond en gezamenlijk optrad. Daarbij had de Rechtbank dus het oog op de hiervoor onder 3.4 weergegeven definitie van een criminele organisatie. Anders dan de Rechtbank toen overwoog was daarbij echter niet het vereiste van dubbele strafbaarheid in het geding, maar de vraag of een voorwaarde was vervuld waaraan voldaan moet zijn, wil art. 16 van het Verdrag op het desbetreffende feit van toepassing zijn.
Daarvoor is in een geval als dit kort gezegd, dus nodig
a) het bestaan van een ernstig misdrijf in de zin van het Verdrag, waarbij
b) het strafbare feit inherent grensoverschrijdend is en
c) daarbij een criminele organisatie betrokken is.
4.4. Nadien heeft de verzoekende Staat op 23 januari 2008 een nieuw verzoek tot uitlevering gedaan, waarna bij brief van 19 mei 2008 (nr. 4/2008) nadere informatie is overgelegd, te weten een analyse van Interpol van april 2008, waaruit kan volgen dat (verschillende leden van) de groep soortgelijke misdrijven hebben gepleegd onder meer in Zwitserland en Liechtenstein.
4.5.1 In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat alsnog genoegzaam was gebleken dat in casu sprake is van een in het kader van een criminele organisatie gepleegd ernstig misdrijf met een grensoverschrijdend karakter. Van dat oordeel, dat overigens geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting noch onbegrijpelijk is, zal in cassatie behoren te worden uitgegaan en dus van de toepasselijkheid van het Verdrag.
4.5.2 Voorts heeft de Rechtbank in de bestreden uitspraak overwogen:
"2.4 Vermoeden van schuld
De vraag die ter beantwoording voorligt, is of er op grond van de inhoud van het uitleveringsverzoek en de ter ondersteuning daarvan overgelegde stukken zomede de overige stukken waarvan de rechtbank kennis heeft kunnen nemen en het onderzoek ter zitting, sprake is van verdenking van de opgeëiste persoon van de feiten, waarvoor uitlevering wordt verzocht.
Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
Vooropgesteld zij dat het uitleveringsverzoek zich beperkt tot de veronderstelde betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de op 15 april 2007 in Dubai gepleegde gewapende overval.
Uit de stukken die ter ondersteuning van het verzoek tot uitlevering kunnen dienen en uit het onderzoek ter zitting zou wellicht kunnen worden opgemaakt dat de opgeëiste persoon deel uitmaakt van een criminele organisatie die bestaat uit personen die - naast voor andere elders gepleegde feiten - ook verantwoordelijk is voor de in het uitleveringsverzoek bedoelde gewapende overval in Dubai. Echter, niet valt daaruit op te maken dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon een vermoeden bestaat dat hij bij de gewapende overval, waarvoor de uitlevering wordt verzocht, enige rol heeft gespeeld.
Nu derhalve ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake is van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, zal diens uitlevering ontoelaatbaar moeten worden verklaard."
4.6 De Hoge Raad heeft, zoals het middel terecht stelt, meermalen beslist dat de opvatting dat een vermoeden van schuld nodig is wil de uitlevering toelaatbaar zijn, geen steun vindt in het recht.(5) Het betrof hier uitleveringsverzoeken op basis van het EUV, maar in deze zaak geldt dit, zoals ik hieronder nog zal uiteenzetten, ook. Slechts als het gaat om uitleveringsverdragen met Staten uit de Angelsaksische rechtsfeer kan dit anders liggen.(6)
4.7 In dit verband is allereerst het zevende lid van art. 16 van het Verdrag van belang. Deze bepaling verwijst naar voorwaarden voor de uitlevering voorzien in het nationale recht, waaronder de toepasselijke weigeringsgronden.(7) Ingevolge deze verwijzing zullen dus de bepalingen van de Uitleveringswet relevant zijn.(8) Die wet, welke onder meer voorschriften bevat betreffende de voorwaarden waaronder uitleveringsverdragen kunnen worden gesloten, eist niet dat uit de voorgeschreven stukken van een vermoeden van schuld blijkt (art. 18 Uw). De kwestie van het bewijs of de vraag of er sprake is van een "probable cause" speelt naar de aan het Nederlandse uitleveringsrecht ten grondslag liggende opvattingen in de uitleveringsprocedure geen rol.(9) Dat gaat de rechter in de verzoekende staat aan, die de aanklacht heeft te beoordelen.
4.8 Art. 16, achtste lid, van het Verdrag moet worden beschouwd als een aanmoediging aan de State Parties om onder meer "evidentiary requirements" te vereenvoudigen en bepaalt zo de aandacht bij de kwestie van het bewijs.(10) Het refereert aan de moeilijkheden die veel landen, in het bijzonder civil law jurisdictions ondervinden om in een gegeven geval te voldoen aan de eis om aan de rechter van de aangezochte staat "prima facie" bewijs te presenteren, alvorens uitlevering kan plaatsvinden; zoals gezegd komt die eis voor in verdragsrelaties met landen uit de Angelsaksische rechtsfeer. Dat vereiste wordt nogal eens beschouwd als een barrière voor een effectieve samenwerking in het uitleveringsverkeer en daaruit is bedoelde aanmoediging te verklaren. Het vereiste is in zoverre overigens ook op de terugtocht dat binnen het Commonwealth minder strikte overeenkomsten mogelijk zijn. Het Verenigd Koninkrijk dat inmiddels het EUV heeft geratificeerd (dat dus geen prima facie of probable cause vereiste kent) kan thans, sinds de inwerkingtreding van de Criminal Justice Act 1988 ook in bilaterale verdragen afzien van dit vereiste.
4.9 Gelet op inhoud en strekking van de hier besproken onderdelen van art. 16 van het Verdrag bestaat er geen enkele aanleiding om - in afwijking van wat volgens het Nederlandse uitleveringsrecht en de door Nederland gesloten verdragen in de regel geldt - ten aanzien van de toepassing van het onderhavige Verdrag aan de stukken die bij het uitleveringsverzoek worden gevoegd, de eis te stellen dat daaruit een vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon kan worden afgeleid.
4.10 Uit het voorgaande volgt dat het middel terecht is voorgesteld en dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
5. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en zal bepalen dat hij op een door hem te bepalen zitting tot de behandeling van het verzoek zal overgaan, met oproeping van de opgeëiste persoon voor die zitting.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De authentieke Engelse en Franse tekst van het verdrag zijn geplaats in Trb. 2001, 68. Ik gebruik verder, tenzij anders aangegeven, de Nederlandse vertaling.
2 Art. 16 is grotendeels ontleend aan art. 6 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988 (Trb. 1990, 94).
3 Nederland heeft geratificeerd onder het afleggen van de volgende verklaring: "With reference to article 16, paragraph 5, under a, of the Covention against (...) the Kingdom of the Netherlands declares that it will take this Convention as the legal basis for cooperation on extradition with other States Parties tot this Convention."
4 De betrokken persoon behoeft dus niet bij voortduring deel te hebben uitgemaakt van de criminele organisatie.
5 HR 3 november 1981, NJ 1982, 125; HR 2 september 1986, NJ 1987, 301; HR 7 april 1987, NJ 1988, 313 en HR 11 juli 2000, NJ 2000, 524.
6 Vgl. bijvoorbeeld NL/VS art. 9 lid 3: bewijsmateriaal moet worden overgelegd dat volgens het recht van de aangezochte staat de aanhouding en dagvaarding van de betrokkene zou rechtvaardigen. Het Verenigd Koninkrijk is inmiddels toegetreden tot het EUV.
7 Zie de toelichtende nota van de Ministers van Justitie en Buitenlandse zaken (Kamerstukken 2003-2004,
29 512 (R 1757) A en nr. 1, blz. 12.
8 En die van het EUV, zie art. 51a Uw.
9 Met dien verstande dat de uitlevering ontoelaatbaar zal zijn indien de opgeëiste persoon onverwijld zijn onschuld kan aantonen (art. 26, lid 3 en 28, lid 3 Uw). Uit de stukken volgt dat daarvan geen sprake was.
10 Zie David McClean, Transnational Organized crime, A commentary on the UN Convention and its Protocols, Oxford University Press, 2007, blz. 182. Zie ook de in noot 7 genoemde toelichtende nota blz. 12.