Nr. 07/10970
Mr Jörg
Zitting 16 september 2008
1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's Hertogenbosch wegens het meermalen plegen van diefstal, poging tot doodslag en overtreding van art. 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en ten aanzien van feit 3 heeft het hof een ontzegging van de rijbevoegdheid van 2 jaren uitgesproken. De inbeslaggenomen auto is verbeurd verklaard.
2. Namens verzoeker hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. Th.J. Kelder, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat het hof ten onrechte acht heeft geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het bepaalde in art. 301, derde lid, Sv zijn medegedeeld.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als volgt in:
"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak"
5. Met een beroep op de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Keijzer voor HR 6 oktober 1998, NJ 1998 881 betogen de indieners van het middel dat door deze beknopte aanduiding niet is voldaan aan het bepaalde in art. 301, vierde lid Sv.
6. Ingevolge art. 301, vierde lid, Sv moeten alle stukken waarop ten bezware van de verdachte acht kan worden geslagen worden voorgelezen of moet hun inhoud kort worden meegedeeld. Aldus wordt voorkomen dat een verdachte wordt veroordeeld op stukken die hem onbekend zijn en waarover hij zich niet heeft kunnen uitlaten. Daarnaast is het voorschrift gegeven in het kader van de uitwendige openbaarheid.
7. In de door de stellers van het middel aangehaalde zaak ging het om een nieuw faxbericht dat was verzonden op dezelfde dag als waarop de terechtzitting in hoger beroep plaatsvond. In dat kader oordeelde Keijzer dat een globale verwijzing van vermelding onvoldoende was omdat het een stuk betrof dat voor het eerst in hoger beroep aan de orde kwam en waarvan niet vaststond dat de verdachte met de inhoud bekend was. De Hoge Raad oordeelde dat reeds (mijn cursivering, NJ) omdat de inhoud van het faxbericht als een feit van algemene bekendheid kon worden aangemerkt en de verdachte niet in het belang van zijn verdediging kon zijn geschaad, het middel niet tot cassatie kon leiden.
8. In HR 8 juli 2003, LJN: AF9539 en HR 30 januari 2001, LJN: ZD 2219 werd de vraag voorgelegd of de aanduiding dat de voorzitter de korte inhoud heeft medegedeeld van alle in het arrest genoemde stukken toereikend was. In beide zaken oordeelde de Hoge Raad met een verkorte motivering dat die aanduiding voldoende was.
9. De casus in de onderhavige zaak verschilt dus van de zaak HR 6 oktober 1998, NJ 1998 881. Het feit dat de behandeling in eerste aanleg bij verstek heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders. Gelet op de uitspraken genoemd onder nr. 8, heeft het hof in de onderhavige zaak in toereikende mate vermeld dat de verkorte inhoud van de stukken ter terechtzitting is meegedeeld. Bij een deugdelijke voorbereiding van de terechtzitting behoeft de verdediging niet overvallen te worden door "de inhoud van de stukken van de zaak," te meer niet daar in appel een vonnis voor ligt met bewijsmiddelen. Niet is aangevoerd dat verzoeker in appel is veroordeeld op stukken die hij niet of met moeite kon kennen.
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
11. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat verzoeker betrokken is geweest bij een verkeersongeval als bedoeld in art. 7 WVW 1994.
12. Ten laste van de verdachte is met betrekking tot parketnummer 01-036788-04 bewezenverklaard dat:
"hij op 1 juli 2004 te Helmond als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op Brand, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij redelijkerwijs moest vermoeden dat een ander (te weten [slachtoffer]) schade was toegebracht."
13. Art. 7 WVW 1994 houdt in:
"Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten."
14. Het begrip "verkeersongeval" is geïntroduceerd bij de invoering van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het begrip vervangt de bewoordingen "botsing, aan- of overrijding" zoals opgenomen in de oude artikelen 30 en 36 van de WVW 1935 ( zie Krabbe in: De Wegenverkeerswet 1994, Een strafrechtelijk commentaar, (red.) Harteveld en Krabbe, (1999) blz. 127). Inhoudelijk heeft de wetgever het begrip ongeval niet willen wijzigen ten opzichte van het oude artikel 36 WVW (Kamerstukken 1990-1991, 22030, nr. 3, blz. 68). Het normale spraakgebruik dient dus nog steeds richtinggevend te zijn. Volgens Krabbe is reeds van een ongeval sprake indien personen of voorwerpen heftig tegen elkaar aankomen, zelfs als dat geen schade veroorzaakt.
15. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verzoeker toen hij werd achtervolgd door de politie met zijn auto (Opel Vectra) tijdens een inhaalmanoeuvre een auto heeft geraakt. Uit de bewijsmiddelen die het hof ten aanzien van de andere feiten heeft gebezigd kan bovendien worden afgeleid dat verzoeker tijdens de politieachtervolging met hoge snelheid heeft gereden.
16. Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker met zijn voertuig met hoge snelheid een voertuig heeft geraakt en dit "naar zijn idee ook heeft gevoeld," getuigt 's hofs oordeel dat sprake is geweest van een verkeersongeval niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
17. Het middel kan niet slagen.
18. Het derde middel houdt in dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat een ander schade is toegebracht.
19. De Hoge Raad heeft op 10 juni 1975, NJ 1975, 488 geoordeeld dat de algemene ervaring leert dat bij een aanrijding tussen twee auto's in de regel aan die auto's schade wordt toegebracht.
20. Nu uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker zich bewust is geweest van de aanrijding (gevoeld) en de algemene ervaring leert dat bij een aanrijding schade wordt toegebracht, is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
22. Het vierde middel klaagt over de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid.
23. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de ontzegging van de rijbevoegdheid het volgende in:
"Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake van het feit onder 3 primair van parketnummer 01-830340-05 en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen."
24. Onder feit 3 primair is verzoeker veroordeeld wegens poging tot doodslag. De stellers van het middel voeren aan dat het niet mogelijk is een ontzegging van de rijbevoegdheid uit te spreken bij een niet- voltooid delict.
25. Art. 179a, eerste lid, WVW 1994, welk artikel bij wet van 24 juni 1998, Stb. 375, iwt. 1 februari 1998 is ingevoerd, houdt in dat ook bij veroordeling wegens de misdrijven genoemd in de artikelen 287 of 289 Sr een ontzegging van de rijbevoegdheid kan worden uitgesproken. Deze constructie waarbij een bijkomende straf voor een commuun delict in een bijzondere wet wordt geregeld, werd door de betrokken ministers van Justitie en Verkeer en Waterstaat ongebruikelijk genoemd:
"Deze constructie is echter noodzakelijk geworden doordat wij, zoals wij in de nota naar aanleiding van het verslag hebben uiteengezet, ervan af hebben gezien om in de WVW 1994 een delict op te nemen specifiek toegesneden op het opzettelijk veroorzaken van de dood of het letsel van een ander in het verkeer. De alternatieve constructie - de ontzegging van de rijbevoegdheid opnemen in het Wetboek van Strafrecht - wijzen wij van de hand. Het zou afbreuk doen aan het algemene karakter van het Wetboek als wij daarin de heel specifieke, typisch verkeersrechtelijke straf van de ontzegging van de rijbevoegdheid zouden opnemen voor één of slechts enkele delicten begaan in heel specifieke omstandigheden.
(Kamerstukken 1995-1996, 24112, nr. 6).
26. Art. 78 Sr houdt in:
"Waar van misdrijf in het algemeen of van enig misdrijf in het bijzonder gesproken wordt, wordt daaronder medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf begrepen, voorzover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt."
De WVW 1994 kent geen eigen equivalent van art. 78 Sr.
27. De steller van het middel behoort tot de "sommigen" die "hebben betoogd dat art. 78 de grond vormt voor strafbaarheid van poging en medeplichtigheid. In deze visie zou art. 91 bewerkstelligen dat poging en medeplichtigheid geen bestaansgrond heeft buiten het Wetboek van Strafrecht, aangezien die bepaling juist Titel IX, waarin art. 78 is opgenomen, niet noemt. Deze opvatting is niet heersend," aldus Cleiren & Nijboer in T&C Sr,6e, aant. 6 op art. 91. De grond voor strafbaarheid van poging in de bijzondere wetgeving moet derhalve worden gezocht in art. 46 Sr, welk artikel op grond van art. 91 Sr wel van toepassing is op bijzondere wetten.
28. Het middel dat stelt dat een ontzegging van de rijbevoegdheid niet kan worden uitgesproken indien sprake is van een poging tot doodslag, vindt dus geen steun in het recht. Ik voel mij daarbij gesteund door de Hoge Raad die geen reden zag voor ambtshalve cassatie in HR 30 maart 2004, LJN: AO3242, HR 18 januari 2005, LJN:AR7269 en HR 16 augustus 2005, LJN:AT6425.
29. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
30. Gronden waarop Uw Raad de bestreden beslissing ambtshalve zou behoren te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden