ECLI:NL:PHR:2009:BF3286

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10453
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • A.G. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak met betrekking tot strafoplegging in een zaak van valsheid in geschrift en fiscale delicten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere veroordeling door het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld tot 21 maanden gevangenisstraf, waarvan zeven maanden voorwaardelijk, en een geldboete van 15.000 euro, subsidiair 105 dagen hechtenis, wegens het geven van opdracht tot verduistering, het feitelijk leidinggeven aan fiscale delicten, valsheid in geschrift en het verstrekken van een reisdocument op basis van valse gegevens. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij vier middelen zijn voorgesteld door zijn advocaat, mr. R.J. Baumgardt.

Het eerste middel betrof de overschrijding van de inzendtermijn voor de cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de termijn inderdaad was overschreden, aangezien de stukken pas elf maanden na het indienen van het cassatieberoep bij de Hoge Raad waren ontvangen. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden, wat de Hoge Raad ambtshalve opmerkte.

Het tweede middel ging over de beslissing van het Hof om een niet verschenen getuige niet te horen. De Hoge Raad oordeelde dat de voorzitter van het Hof de beslissing niet persoonlijk had genomen, maar deze had verwoord. Het derde middel betrof de vraag of het Hof terecht had vastgesteld dat de verdachte op 4 april 2001 te Rotterdam een aanvraag voor een rijbewijs valselijk had opgemaakt. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof op basis van de bewijsmiddelen terecht tot deze conclusie was gekomen.

Het vierde middel betrof de vraag of de geschriften die aan de verdachte waren ten laste gelegd, bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen. De Hoge Raad oordeelde dat de brieven, geschreven door een belastingadviseur of advocaat aan een bestuursorgaan, in het maatschappelijk verkeer bewijsbetekenis hebben. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de geschriften in deze zaak als bewijs konden dienen. Uiteindelijk oordeelde de Hoge Raad dat het eerste middel slaagde, terwijl de andere middelen konden worden afgehandeld met de in art. 81 RO bedoelde motivering. De conclusie strekte tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot strafvermindering in de mate die de Hoge Raad goeddunkt.

Conclusie

Nr. 07/10453
Mr. Knigge
Zitting: 23 september 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "opdracht geven tot het door een rechtspersoon begaan van verduistering", en voorts wegens - heel kort samengevat - het meerdere malen feitelijk leidinggeven aan dan wel plegen van een fiscaal delict, het feitelijk leidinggeven aan c.q. plegen van valsheid in geschrift, en ten slotte "het doen verstrekken van een reisdocument op grond van valse gegevens", veroordeeld tot 21 maanden gevangenisstraf waarvan zeven maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, alsmede tot een geldboete van 15.000 euro, subsidiair 105 dagen hechtenis.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over overschrijding van de inzendtermijn in cassatie.
4. Het middel is terecht voorgesteld. Verdachte heeft op 21 juli 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 5 juli 2007, dus elf maanden, twee weken en twee dagen later, bij de Hoge Raad ingekomen. De redelijke termijn is derhalve overschreden.
5. Ambtshalve merk ik voorts op dat de Hoge Raad niet binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen. Ook in dit opzicht is derhalve de redelijke termijn overschreden.
6. De Hoge Raad kan de straf zelf verlagen in de mate die hem goeddunkt.
7. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte geen beslissing heeft genomen ten aanzien van de niet verschenen getuige [getuige 1]. Uit het proces-verbaal van de zitting van 4 juli 2006 blijkt immers dat ter zitting niet het Hof, doch slechts de Voorzitter heeft geoordeeld dat de getuige niet zal worden gehoord.
8. Art. 272 Sv bepaalt dat de voorzitter de leiding heeft van het onderzoek op de terechtzitting. In dat licht kan het ervoor gehouden worden dat de Voorzitter in de onderhavige zaak niet persoonlijk de beslissing heeft genomen dat de getuige [getuige 1] niet meer gehoord zal worden, doch de beslissing van het Hof dienaangaande heeft verwoord.
9. De grief dat uit de inhoud van de beslissing niet zou blijken op welke in de wet opgenomen gronden de beslissing zou zijn genomen, miskent dat de Voorzitter heeft medegedeeld dat de getuige [getuige 1] onvindbaar is gebleken en dat niet aannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn te vinden zal zijn en ter terechtzitting zal verschijnen. Daarmee zijn de wettelijke gronden gegeven.
10. Het middel faalt derhalve.
11. Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte ten aanzien van het onder 9 tenlastegelegde feit heeft bewezenverklaard dat verdachte op 4 april 2001 te Rotterdam een aanvraag rijbewijs valselijk heeft opgemaakt, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat het feit op 4 april 2001 te Rotterdam zou zijn gepleegd.
12. Zoals ook in de toelichting op het middel wordt vermeld, houdt bewijsmiddel 28 als verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 4 juli 2006 onder meer in:
"De voorzitter toont de verdachte een origineel formulier 'Aanvraag rijbewijs' op naam van [betrokkene 4] d.d. 4 april 2001, bijlage D/066 in de 'ordner: 5 van 6, Belastingdienst FIOD-ECD/Zuidwest kantoor Rotterdam, dossiernummer: 22898, Documenten (1 t/m 183)' en vraagt mij wie de persoon op de foto is. De persoon op deze foto ben ik, denk ik."
Als bewijsmiddel 30 heeft het Hof een geschrift tot het bewijs gebezigd, zijnde een formulier 'Aanvraag rijbewijs' voor [betrokkene 4], bijlage D/066 in de 'ordner: 5 van 6, Belastingdienst FIOD-ECD/Zuidwest kantoor Rotterdam, dossiernummer: 22898, Documenten (1 t/m 183)' d.d. 4 april 2001. Dit formulier is als nummer 38 en 39 bij de bewijsmiddelen gevoegd. Het houdt als datum van invulling "4 april 2001" in. De plaats van invulling is inderdaad, zoals ook in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, moeilijk leesbaar. De daar geplaatste krabbel vertoont echter grote gelijkenis met de bovenaan het formulier onder "woonplaats" geplaatste krabbel, zodat er gevoeglijk vanuit gegaan kan worden dat met de krabbel "[woonplaats]" wordt bedoeld.
13. Uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen kon het Hof zonder meer afleiden dat verdachte op 4 april 2001 te Rotterdam een aanvraag rijbewijs valselijk heeft opgemaakt.
14. Anders dan de opsteller van het middel meent staat bewijsmiddel 26, inhoudende als verklaring van een ambtenaar van de Gemeente Rotterdam dat op 9 april 2001 door een man zich noemde [betrokkene 4] een verzoek is ingediend voor het verstrekken van een rijbewijs, hieraan niet in de weg. Die verklaring ziet immers niet op het opmaken van het formulier, doch op de indiening van het reeds opgemaakte formulier.
15. Het middel faalt derhalve.
16. Het vierde middel klaagt dat uit de ten aanzien van het onder 11 bewezenverklaarde gebezigde bewijsmiddelen niet (zonder meer) kan volgen dat de betreffende geschriften bestemd zijn geweest om tot bewijs van enig feit te dienen.
17. Ten laste van verdachte is onder 11 bewezenverklaard dat:
"hij, in de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 september 2003 te Rotterdam,
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[A] c.s. belastingkundigen"van 10 oktober 2002 (bijlage D/169/02) gericht aan het Ministerie van Justitie,, Immigratie- en Naturalisatiedienst te Rijswijk en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[A] c.s. belastingkundigen" van 25 november 2002 (bijlage D/169/03 en 04) gericht aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te Rijswijk en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[B]"van 30 juni 2000 (bijlage D/169/05) gericht aan de Hoofdcommissaris van Politie Bureau Gouda en/of
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[B]" van 16 augustus 2000 (bijlage D/169/06) gericht aan de Politie Hollands Midden te Leiderdorp en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[B]" van 29 september 2000 (bijlage D/169/07 en 08) gericht aan het Ministerie van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst te Rijswijk en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[B]" van 20 februari 2002 (bijlage D/169/10) gericht aan [C] c.s. te Rotterdam en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[A] c.s. belastingkundigen" van 2 december 2002 (bijlage D/169/11) gericht aan de Nederlandse Ambassade te Senegal en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[A] c.s. belastingkundigen" van 6 mei 2003 (bijlage D/169/12) gericht aan het Nederland Conculaat te Cabo Verde en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[A] c.s. belastingkundigen" van 18 februari 2003 (bijlage D/169/13) gericht aan [D] c.s. te 's-Gravenhage en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[A] c.s. belastingkundigen" van 11 april 2003 (bijlage D/169/14 en 15) gericht aan de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, Sector Bestuursrecht/Vreemdelingenzaken te Haarlem en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[A] c.s. belastingkundigen" van 24 februari 2003 (bijlage D/169/16) gericht aan [C] c.s. te Rotterdam en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[A] c.s. belastingkundigen" van 9 april 2003 (bijlage D/169/17) gericht aan [C] c.s. te Rotterdam en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[A] c.s. belastingkundigen" van 9 februari 2003 (bijlage D/169/18) gericht aan S.R.K. Rechtsbijstand te Zoetermeer en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[B]" van 18 september 2002 (bijlage D/169/19 en 20) gericht aan [E] te Gouda en
- een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst "[B]" van 18 september 2002 (bijlage D/169/21 en 22) gericht aan [D],
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft hij, verdachte telkens valselijk en in strijd met de waarheid die egschriften voorzien van de naam [betrokkene 1] en/of een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 1], zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;"
18. In feitelijke aanleg is door de verdachte ontkend dat hij degene was die de in de bewezenverklaring genoemde geschriften heeft ondertekend. Door of namens de verdachte is niet aangevoerd dat die geschriften niet bestemd waren om tot het bewijs van enig feit te dienen. Dat verklaart wellicht waarom het Hof aan dit aspect in de bewijsconstructie weinig aandacht heeft besteed.
19. In de bewijsmiddelen worden de geschriften afwisselend aangeduid als "brieven" en als "documenten". Bewijsmiddel 34 houdt als verklaring van [betrokkene 1] onder meer in: "Het document zegt mij niets. De naam zegt mij niets. Ik ken de zaak niet."
20. De in de bewezenverklaring genoemde geschriften zijn telkens als bewijsmiddel gebezigd (onder de nummers 38 t/m 52), waarbij - telkens conform hetgeen bewezen is verklaard - de afzender (het briefhoofd) en de geadresseerde zijn vermeld en waarbij nauwkeurig is aangegeven waar in het dossier het geschrift is te vinden. Het aldus aangeduide geschrift is telkens voor het bewijs gebezigd "voor zover inhoudende als naam van de ondertekenaar: [betrokkene 1] en voorzien van een handtekening". De overige inhoud van de brieven is aldus buiten de bewijsconstructie gelaten. Daarmee stemt overeen dat de brieven niet in kopie als bijlage zijn aangehecht.
21. Art. 225 Sr ziet op geschriften, waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend (vgl. HR 30 september 1980, NJ 1981, 70; HR 20 april 2004, NJ 2004, 681). Ik ben van oordeel dat in het maatschappelijk verkeer bewijsbetekenis toekomt aan een brief die door een belastingadviseur of een advocaat is geschreven en verzonden aan een bestuursorgaan (overheidsinstelling) dan wel aan (een advocatenkantoor van) de civiele wederpartij in het kader van de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Dergelijke brieven plegen in het procesdossier te worden bewaard en dienen als bewijs dat de desbetreffende cliënt de daarin verwoorde verzoeken, eisen of standpunten daadwerkelijk (tijdig of te laat) heeft gedaan, gesteld of ingenomen.
22. Het Hof heeft kennelijk op grond van de hiervoor onder de punten 19 en 20 weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen geoordeeld dat het in casu telkens om dergelijke brieven ging. Dat oordeel acht ik, in aanmerking genomen dat op dit punt geen verweer is gevoerd, niet onbegrijpelijk. Ook in het licht van de stukken van het geding (waaronder de bedoelde geschriften zich bevinden) wekt dat oordeel geen bevreemding.
23. Het middel faalt.
24. Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Gronden waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten worden vernietigd, zijn door mij niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot strafvermindering in de mate die de Hoge Raad goeddunkt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG