Nr. S 01633/07
Mr. Schipper
Zitting: 4 november 2008
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij een bij verstek gewezen arrest van 12 juni 2006 wegens 1. "in strijd met de waarheid enig gegeven verzwijgen, met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden" en 2. "in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming" veroordeeld tot 23 weken gevangenisstraf.
2. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de dagvaarding in hoger beroep nietig te verklaren althans ten onrechte de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden.
4. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de akte van uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep blijkt dat de verdachte op 13 maart 2006 geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had, maar dat van de verdachte wel een adres in Suriname bekend was, te weten de [a-straat 1] te [plaats], en dat op 13 maart 2006 een afschrift van de gerechtelijke brief als gewone brief naar laatstgenoemd adres verzonden is. Mededeling van dit processtuk heeft derhalve niet plaatsgehad op de wijze als voorgeschreven in art. 588 lid 2 Sv in verbinding met art. 1 van het Protocol bij de Overeenkomst tussen Nederland en Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in stafzaken. Art. 1 van genoemd Protocol schrijft in alle gevallen toezending van de dagvaarding aan de Minister van Justitie van Suriname voor. Het Hof had de dagvaarding nietig behoren te verklaren dan wel het onderzoek ter terechtzitting behoren te schorsen opdat het betreffende verzuim had kunnen worden hersteld, aldus nog steeds de toelichting op het middel.
5. Uit de stukken blijkt dat de dagvaarding in hoger beroep inderdaad op 13 maart 2006 is uitgereikt aan de griffier van het Hof en dat op de voet van art. 588 lid 2 Sv de dagvaarding als gewone brief is verzonden naar het adres [a-straat 1] te [plaats].
6. Voor de beoordeling van deze zaak is het volgende van belang:
(a) Art. 14 van de op 27 augustus 1976 gesloten Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken (Trb. 1976, 143) - verder te noemen: de Overeenkomst - luidt als volgt:
"1. De processtukken en de rechterlijke beslissingen, die moeten worden meegedeeld aan personen die zich op het grondgebied van een der Partijen bevinden, worden hun toegezonden hetzij rechtstreeks bij aangetekend schrijven door de bevoegde autoriteiten of deurwaarders, hetzij door bemiddeling van het bevoegd parket van de aangezochte Partij.
2. Voorzover niet wordt verzocht om de mededeling te doen op een van de wijzen door de wetgeving van de aangezochte Partij voor soortgelijke betekeningen voorzien, zal het aangezochte parket het gerechtelijk stuk of de beslissing zonder meer aan degene voor wie het bestemd is doen toekomen.
3. Het aangezochte parket licht de verzoeker in omtrent het gevolg dat aan het verzoek tot mededeling is gegeven."
(b) Art. 1 van het op 18 mei 1993 gesloten Protocol houdende bijzondere voorzieningen inzake de op 27 augustus 1976 te 's-Gravenhage tot stand gekomen overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken (Trb. 1993, 87) verder te noemen: het Protocol - houdt het volgende in:
"1. Een verzoek tot uitlevering of rechtshulp op basis van de Overeenkomst zal uitsluitend door de Ministers van Justitie van Partijen worden verzonden en worden beantwoord. Elk verzoek wordt schriftelijk gedaan.
2. Behalve op de gronden genoemd in de Overeenkomst kan de Minister van Justitie van de aangezochte Partij de inwilliging van een verzoek tot uitlevering of rechtshulp weigeren, indien hij van oordeel is dat de uitvoering van het verzoek niet verenigbaar is met het algemeen belang en de nationale wetgeving. Bij zijn oordeel betrekt de Minister van Justitie mede de internationale verplichtingen die zijn Staat uit andere hoofde is aangegaan. Een weigering zal met redenen worden omkleed."
(c) De bij brief van de Minister van Buitenlandse zaken van 3 september 1993 aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden Toelichtende Nota bij het hiervoor genoemde protocol (Staten-Generaal, vergaderjaar 1992-1993, 23320 (R 1481), nrs 374 en 1 1 t/m 1 5) bevat onder meer de volgende passages:
"(...) Voorts was op Bonaire overeengekomen het herstel van de opgeschorte verdragsbetrekkingen te bezien onder meer die inzake de op 27 augustus 1976 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken (Trb. 1976, 143), hierna te noemen: de Overeenkomst. Deze Overeenkomst werd in december 1982 bij Nota (Trb. 1983, 8) opgeschort, nadat uit de ontwikkelingen in die maand afgeleid kon worden dat een normale rechtsgang niet meer mogelijk was. De overeenkomst ziet op de strafrechtelijke samenwerking ten behoeve van de rechtspraktijk.
Gelet op het bovenstaande hebben beide partijen het wenselijk geacht in verband met de opheffing van de opschorting van de Overeenkomst bijzondere voorzieningen te treffen, zodat ook tijdens de fase van ontwikkeling een verantwoorde uitvoering van de Overeenkomst is gewaarborgd. Aangezien met de toepassing van deze voorzieningen wordt bewerkstelligd dat in voorkomende gevallen kan worden afgeweken van de bepalingen uit de Overeenkomst, is het noodzakelijk een en ander in een verdrag, dit Protocol, te regelen. De voorzieningen betreffen een aanpassing van de procedure van indiening en afhandeling van een ontvangen verzoek ingevolge de Overeenkomst, alsmede een extra weigeringsgrond voor de afhandeling van een ontvangen verzoek. Dit betekent concreet dat op de volgende twee punten wordt afgeweken van de Overeenkomst.
De Overeenkomst voorziet in contacten tussen politie- en justitie-autoriteiten op vele niveaus. Gedurende de aanloopfase tijdens de looptijd van het Protocol dienen alle verzoeken om rechtshulp te worden geleid via één centraal punt. De ministers van Justitie zijn als zodanig aangewezen. Zij hebben vanuit hun positie een overzicht van de ontwikkelingen die zich binnen de gehele rechtshandhaving en bij het algemene politieke en maatschappelijke ontwikkelingsproces voordoen. Zij hebben zicht op de uitvoering van het projectprogramma en zien de resultaten daarvan. Voorts dragen zij de politieke verantwoordelijkheid voor de rechtshandhaving en de uitvoering van de strafrechtelijke samenwerking.
Tevens is het wenselijk tijdelijk te beschikken over ruimere mogelijkheden dan de Overeenkomst biedt, om in een concreet geval van rechtshulp af te zien. Zoals hiervoor meermalen is aangegeven, bevindt Suriname zich in een ontwikkelingsproces naar consolidatie en herstel van de rechtsstaat en democratie en kan het opportuun zijn in een concreet geval een verzoek om rechtshulp of uitlevering niet te honoreren. Daarnaast kan met het oog op de feitelijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld het ontbreken van de mogelijkheid tot een beschermde opslag van gevoelige persoonsgegevens, eveneens wenselijk zijn een verzoek om rechtshulp nader te bezien.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
In artikel 1 zijn de bijzondere voorzieningen voor de toepassing van de Overeenkomst opgenomen. Ingevolge het eerste lid van artikel 1 worden alle verzoeken op grond van de Overeenkomst langs de ministers van Justitie geleid voor de duur van de werking van het Protocol. Dit betekent dat de ministers direct verantwoordelijk worden voor de toepassing van de Overeenkomst en per geval de wenselijkheid van de indiening of uitvoering van een verzoek kunnen bezien. Niet alleen uitleveringsverzoeken, maar alle verzoeken om rechtshulp op grond van de Overeenkomst moeten via de Ministers van Justitie worden geleid. Het gaat daarbij om zowel de indiening, de beantwoording als de verzending van de daarbij behorende documenten. Hiermee wordt afgeweken van de artikelen 8 en 17 van de Overeenkomst."
7. Uit de inhoud van de verdragsteksten en toelichtende nota, zoals hiervoor weergegeven, maak ik op dat art. 1 van het Protocol betrekking heeft op verzoeken tot rechtshulp die tot gevolg kunnen hebben dat de ene Staat handelingen verricht ten behoeve van de andere Staat waarvan de resultaten in die andere Staat kunnen worden gebruikt.(1) Echter, art. 14 van de Overeenkomst maakt rechtstreekse toezending mogelijk van processtukken aan personen die zich op het grondgebied van een der Partijen bevinden. Bij rechtstreekse toezending door de bevoegde Nederlandse autoriteiten van een afschrift van een dagvaarding aan een verdachte die een bekende woon- of verblijfplaats in Suriname heeft, is er geen sprake van een verzoek aan Surinaamse autoriteiten om bepaalde handelingen te verrichten. De in het middel betrokken stelling dat art. 1 van het Protocol in alle gevallen toezending van de dagvaarding aan de Minister van Justitie van Suriname voorschrijft, is dan ook onjuist.(2)
8. Het in de bestreden uitspraak besloten oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep niet in strijd met art. 1 van het Protocol is betekend, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
9. Ambtshalve en naar aanleiding van het middel vraag ik aandacht voor het volgende. Art. 14 van de Overeenkomst houdt in dat de processtukken en de rechterlijke beslissingen rechtstreeks worden toegezonden bij aangetekend schrijven. In de onderhavige zaak is een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep bij gewone brief aan de verdachte toegezonden. De vraag rijst of deze handelwijze gevolgen heeft voor de geldigheid van de dagvaarding.
10. Na de wijziging van art. 588 Sv die rechtstreekse toezending bij gewone brief van het afschrift van de dagvaarding naar het adres in het buitenland mogelijk maakte (Wet van 24 april 1985, Stb 236) werd in de literatuur de vraag of bij toezending van het afschrift per gewone post terwijl een verdrag versturing per aangetekende post voorschrijft, de dagvaarding aan nietigheid lijdt, verschillend beantwoord.(3)
11. Inmiddels heeft zich jurisprudentie gevormd waarin deze vraag verschillend wordt beantwoord al naargelang de inhoud van het van toepassing zijnde verdrag. In HR 15 december 1987, NJ 1988, 707 oordeelde de HR in een zaak waarin een kopie van de inleidende dagvaarding als gewone brief was verzonden aan het adres van de verdachte in de Bondsrepubliek Duitsland, dat de inleidende dagvaarding terecht nietig was verklaard omdat moet worden aangenomen dat de van toepassing zijnde Overeenkomst van Wittem (Trb. 1979, 143) de strekking heeft het OM te verbieden stukken rechtstreeks over de post aan een persoon te verzenden die een bekende woon- of verblijfplaats heeft in de BRD.
12. In HR 27 maart 1990, DD 90.272, overwoog de Hoge Raad in een zaak waarin art. 30 van het Beneluxverdrag aangaande uitlevering en de rechtshulp in stafzaken van toepassing was, dat de omstandigheid dat art. 30 van genoemd Beneluxverdrag onder meer rechtstreekse toezending van processtukken bij aangetekend schrijven toestaat, niet meebrengt dat verzending naar België van een processtuk als bedoeld in art. 588 lid 6 (oud) Sv als gewone brief zou zijn uitgesloten.
13. Ook in HR 20 november 2001, LJN: AD4362 toetste de Hoge Raad de strekking van het van toepassing zijnde Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1981, 188). De Hoge Raad overwoog onder meer dat art. 3 van genoemd Verdrag, dat bepaalt dat de aangezochte staat zorgt voor de betekening van alle gerechtelijk stukken, er niet aan in de weg staat dat een gerechtelijk stuk rechtsreeks wordt toegezonden aan degene voor wie het is bestemd, indien de ene partij bij het verdrag het niet nodig acht dat de andere partij zorg draagt voor de betekening daarvan.
14. Art. 14 van de Overeenkomst is geformuleerd in soortgelijke bewoordingen als art. 30 van het Beneluxverdrag aangaande uitlevering en de rechtshulp in stafzaken. Mijns inziens geldt dan ook dat rechtstreekse toezending van gerechtelijke stukken naar bekende woon- of verblijfplaatsen in Suriname niet is uitgesloten.
15. Het feit dat art. 588, tweede lid, Sv thans als gevolg van de wijzing door de wet van 18 maart 2004, (Stb. 2004, 107) met zoveel woorden bepaalt dat voorzover een verdrag van toepassing is, de toezending van de mededeling door het OM geschiedt met inachtneming van dit verdrag, doet aan het voorgaande niet af. Beslissend is gebleven of het van toepassing zijnde verdrag de wijze van toezending al dan niet toelaat. De Overeenkomst brengt niet mee dat rechtstreekse toezending per gewone post van het afschrift van de dagvaarding naar het adres van de verdachte in Suriname is uitgesloten.
16. In het licht van het voorgaande getuigt het in de bestreden uitspraak besloten oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep met inachtneming van de voorschriften van art. 588 lid 2 Sv en art. 14 van de Overeenkomst is betekend, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
17. Indien - zoals in dit geval - de dagvaarding in hoger beroep op wettige wijze is betekend en de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet verschijnt kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel, die hier ontbreken - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Anders dan het middel betoogt bestond er voor het Hof ook dan ook geen aanleiding om de zaak aan te houden.(4)
18. Het middel faalt derhalve.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging van de bestreden uitspraak gevonden.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. HR 28 maart 2000, NJ 2000, 483.
2 Deze stelling is kennelijk ontleend aan Gerechtshof Amsterdam 10 september 1998, NJ 1998, 883. Op dit punt kan ik met deze uitspraak niet instemmen.
3 A.J.A. van Dorst beantwoordde deze vraag bevestigend (NJB 1988, afl. 31, p. 1135 e.v. J.M. Reijntjes ontkennend (De dagvaarding in strafzaken, Tjeenk Willink, 1996, p. 51-52).
4 Vgl. HR 20 november 2001, LJN: AD4362.