Nr. 07/10739
Mr. Knigge
Zitting: 11 november 2008
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch wegens "poging tot doodslag, overtreding van artikel 7, eerste lid WVW, overtreding van 163, tweede lid, van de WVW" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met als bijzondere voorwaarde dat de betrokkene zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van de Stichting Reclassering Nederland te 's Hertogenbosch. Voorts heeft het Hof de verdachte ten aanzien het eerste feit ontzegd de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden en ten aanzien van het derde feit voor de duur van 6 maanden.
2. Namens de verdachte heeft mr. Kelder, advocaat te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof in zijn verkort arrest ten onrechte heeft nagelaten te responderen op het verweer van verdachte dat er geen sprake was van opzet (m.b.t. het eerste feit). Het Hof heeft dit pas gedaan in de aanvulling op het verkorte arrest, hetgeen niet zou zijn toegestaan.
4. Uit art. 359 lid 2 Sv. volgt dat wanneer ter terechtzitting een 'uitdrukkelijk onderbouwd standpunt' wordt ingenomen, bij niet aanvaarding van dit standpunt, behoudens uitzonderingen, een motiveringsplicht geldt voor de rechter.(1) Ingeval wordt volstaan met een verkorte uitspraak in de zin van art. 365a lid 1 Sv geldt dat deze vereiste nadere motivering behoort te worden opgenomen in deze uitspraak. Dit is volgens de Hoge Raad
"evenwel anders indien het "uitdrukkelijk onderbouwde standpunt" betrekking heeft op de bewijsbeslissing, waaronder mede begrepen de bewijsvoering. De weerlegging daarvan mag worden opgenomen in de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2001, 352)." (2)
5. Gezien het bovenstaande faalt het middel.
6. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof art. 179a WVW heeft geschonden nu het Hof de verdachte ten aanzien van de poging tot doodslag de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen heeft ontzegd.
7. In de toelichting wordt door de steller van het middel geponeerd dat in de bewoordingen van de wettekst van artikel 179a lid 1 WVW jo. 287 Sr besloten ligt dat de ontzegging slechts kan worden opgelegd bij het voltooien van de doodslag en niet bij een poging daartoe. Ook de wetsgeschiedenis zou steun bieden voor die opvatting.
8. Bij veroordeling wegens art. 287 Sr. kan als bijkomende straf(3) de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen worden ontzegd zo blijkt uit art. 179a WVW 1994. Dit artikel luidt als volgt.
"1. Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 285, 287 of 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven kan de schuldige die het feit heeft gepleegd met een motorrijtuig dat hij ten tijde van het feit bestuurde of deed besturen, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste tien jaren worden ontzegd.
2. Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 301, 302 of 303 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven kan de schuldige die het feit heeft gepleegd met een motorrijtuig dat hij ten tijde van het feit bestuurde of deed besturen, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt een strafbeschikking met een veroordeling gelijkgesteld."
9. De redactie van het wetsartikel verschilt niet wezenlijk van die van art. 179 WVW 1994 ("Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen (enz)"). Uit HR 17 december 2002, NJ 2004, 352 valt af te leiden dat ook in geval van veroordeling wegens poging tot overtreding van art. 8 lid 2 WVW 1994 sprake is van een "veroordeling wegens overtreding" als bedoeld in art. 179 WVW 1994. De wettekst verzet zich daartegen kennelijk niet. Ik zie niet in waarom dit anders zou zijn als het om art. 179a WVW 1994 gaat.
10. Tegen de door het middel voorgestane opvatting pleit het systeem van strafbaarstelling zoals dat is neergelegd in art. 45 lid 4 Sr jo. art. 91 Sr.
Art. 45 lid 4 Sr. luidt als volgt.
"4. De bijkomende straffen zijn voor poging dezelfde als voor het voltooide delict."
Art. 91 Sr. luidt als volgt.
"De bepalingen van de Titels I-VIII A van dit Boek zijn ook toepasselijk op feiten waarop bij andere wetten of verordeningen straf is gesteld, tenzij de wet anders bepaalt."(4)
11. De toenmalige minister van Justitie heeft in de memorie van toelichting bij artikel 91 Sr. ten aanzien van het begrip 'andere wetten' uit dit artikel als volgt opgemerkt.
"Zoowel die welke nevens het nieuwe wetboek van kracht zullen blijven, als die welke na de invoering van dat wetboek van kracht worden. Voor de laatstgemelde gelde het tevens als een vingerwijzing om, wanneer het na de invoering van het nieuwe wetboek noodig mocht blijken het bijzondere deel door strafbepalingen aan te vullen, niet dan waar het volstrekt noodig is, af te wijken van de voorschriften en beginselen van het algemeene deel. (...) Het ligt voor het overige in het aard der zaak, dat alleen de wet eene afwijking van de wet, en dus ook van dit wetboek, kan inhouden."(5)
12. Zoals ik onder punt 9 reeds aangaf, kan niet gezegd worden dat art. 179a WVW 1994 "anders bepaalt". Ook de door de steller van het middel aangehaalde passages dwingen niet tot de opvatting dat de wetgever ingeval van poging de mogelijkheid van ontzegging heeft willen uitsluiten. Dat de wetgever een afwijking van art. 45 lid 4 Sr "volstrekt noodig" heeft gevonden, blijkt daaruit geenszins.
13. Gezien het bovenstaande faalt het middel.
14. Het derde middel klaagt erover dat de inzendtermijn is overschreden nu op 7 november 2006 beroep in cassatie is ingesteld en de stukken van het geding op 25 juli 2007 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
15. Deze klacht is terecht voorgesteld. Op 7 november 2006 is door de raadsman van verdachte cassatie ingesteld. Op 25 juli 2007 zijn de stukken ontvangen op de griffie van de Hoge Raad. Dit betekent dat de inzendtermijn met ruim twee weken is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
17. Voorts merk ik ambtshalve op dat sinds het instellen van cassatie in onderhavige zaak thans reeds 24 maanden zijn verstreken. Daarmee is verdachtes' recht op berechting binnen een redelijke termijn geschonden. Ook dit moet leiden tot strafvermindering.
18. Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19. Gezien het bovenstaande strekt deze conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor zover het de daarbij opgelegde straf betreft, tot zodanige vermindering van die straf als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Hoge Raad 11 april 2006, NJ 2006, 393.
2 Hoge Raad 11 april 2006, NJ 2006, 393, r.o. 3.8.3. 4.3. In HR 18 april 2000, NJ 2001, 352 is door de Hoge Raad onder andere het volgende overwogen. "Uit de wetsgeschiedenis welke ten grondslag heeft gelegen aan de art. 138b en 365a Sv kan worden afgeleid dat de wetgever er de voorkeur aan geeft dat ten tijde van de uitspraak een volledig uitgewerkt vonnis of arrest voorhanden is, maar dat de rechter niettemin de bevoegdheid heeft voorshands te volstaan met een verkort vonnis of arrest waarin onder meer behoren te zijn opgenomen de met redenen omklede beslissingen ten aanzien van de ter terechtzitting door of namens de verdachte gevoerde verweren waarop de rechter op straffe van nietigheid gehouden is bepaaldelijk een beslissing te geven, alsmede de bewezenverklaring. De verdachte en zijn raadsman mogen immers niet in het ongewisse blijven over het oordeel van de rechter, dat deze zich ten tijde van de uitspraak omtrent de vorenbedoelde verweren heeft moeten vormen - vooropgesteld dat dergelijke verweren met voldoende duidelijkheid ter terechtzitting zijn aangevoerd - terwijl vaststelling van de bewezenverklaring in het verkorte vonnis of arrest de rechter reeds dwingt tot een controle van de bewijsmiddelen. De verdachte en zijn raadsman kunnen aan de hand van een en ander tijdig beoordelen of zij al dan niet een daartegen openstaand rechtsmiddel zullen instellen.
4.4. Het vorenstaande geldt in beginsel evenzeer voor de gemotiveerde weerlegging van bewijsverweren waarvan weerlegging ingevolge de huidige rechtspraak wordt vereist. Ook ten aanzien van die verweren verdient het de voorkeur dat een beslissing daaromtrent reeds in het verkorte vonnis of arrest is opgenomen. Anderzijds houden bewijsverweren veelal zozeer verband met de bewijsvoering in engere zin, dat redelijke uitleg van het voorschrift dat het verkorte vonnis of arrest wordt aangevuld met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, eerste lid, en de redengevende feiten als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv meebrengt dat nadere overwegingen omtrent het bewijs, zoals de onderhavige verwerping van een verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van de bewijsgaring, ook voor het eerst kunnen worden opgenomen in de aanvulling op het verkorte vonnis of arrest."
3 Hoge Raad 8 december 1931, NJ 1931, 1015.
4 Volledigheidshalve merk ik op dat art. 45 Sr. is opgenomen in titel IV.
5 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 2e druk, Deel I, 1891, p. 510.