ECLI:NL:PHR:2009:BG4818
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Bleichrodt
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de bewijsvoering en bekentenis in strafzaken met betrekking tot sociale verzekeringen
In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de bewijsvoering en de bekentenis van de verdachte voldoende waren om tot een veroordeling te komen. De verdachte, exploitant van een uitzendbureau, was beschuldigd van het opzettelijk onjuist opgeven van het loon van werknemers en het niet tijdig melden van wijzigingen in hun arbeidsverhouding aan de bevoegde instantie. Het Hof had de verdachte veroordeeld op basis van zijn bekentenis, maar de verdachte had tijdens de terechtzitting aangegeven dat hij niet zeker wist of zijn eerdere verklaring klopte. Dit leidde tot de vraag of de bekentenis nog steeds als geldig kon worden beschouwd, gezien de omstandigheden waaronder deze was afgelegd.
De Hoge Raad oordeelde dat de wetgeving, met name artikel 359, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, vereist dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen. De verdachte had in hoger beroep zijn onvrede geuit over het vonnis van de Rechtbank, wat de vraag opriep of hij zijn eerdere bekentenis had ingetrokken of niet. De Hoge Raad concludeerde dat de verklaring van de verdachte ter terechtzitting niet als een duidelijke bekentenis kon worden opgevat, omdat hij twijfels had geuit over de juistheid van zijn eerdere verklaringen.
De conclusie van de Hoge Raad was dat het Hof niet voldoende had onderzocht of de verdachte ter terechtzitting anders had verklaard dan in het opsporingsonderzoek. Dit leidde tot de gegrondheid van het cassatiemiddel, en de Hoge Raad besloot de bestreden uitspraak te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Hof voor een nieuwe behandeling. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat een schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM inhield.