ECLI:NL:PHR:2009:BG5964

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01650/07
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en de aanwezigheid van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2009 uitspraak gedaan over de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdachte, die door het Gerechtshof te Amsterdam was veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf voor diefstal met geweld, was niet aanwezig bij de zitting. Zijn raadsman, mr. A.J.M. Bommer, verzocht om aanhouding van de zaak omdat de verdachte niet op de hoogte was gebracht van de zitting en in Joegoslavië verbleef. Het Hof wees dit verzoek af, omdat de verdachte geen adres had achtergelaten bij het openbaar ministerie of zijn raadsman, wat leidde tot de conclusie dat hij niet geïnteresseerd was in de afloop van zijn zaak.

De advocaat-generaal stelde dat de dagvaarding rechtsgeldig was betekend en dat er geen bewijs was dat de verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef. De voorzitter van het Hof besloot dat het verzoek om aanhouding van de zaak niet voldoende was onderbouwd, aangezien de raadsman niet kon aantonen dat de verdachte zijn adres in Servië had doorgegeven aan de Vreemdelingendienst. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet had voldaan aan de redelijke verwachtingen die aan hem gesteld mochten worden, en dat het Hof terecht had geoordeeld dat de verdachte geen prijs stelde op zijn aanwezigheid bij de berechting.

De Hoge Raad concludeerde dat het middel van cassatie van de verdediging faalde en dat er geen gronden waren om de uitspraak van het Hof ambtshalve te vernietigen. De conclusie van de advocaat-generaal strekte tot verwerping van het beroep, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.

Conclusie

Nr. 01650/07
Mr. Vellinga
Zitting: 2 december 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf. Tevens heeft het Hof een last tot teruggave gegeven als in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, het verzoek van de raadsman om aanhouding van de zaak heeft afgewezen.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2006 houdt in, voor zover hier van belang:
"Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. Bommer, advocaat te Rotterdam, die desgevraagd verklaart door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd als advocaat de verdachte te verdedigen.
De advocaat-generaal legt over een formulier waaruit blijkt dat achtereenvolgens bij het dagvaarden, 2 dagen voor de terechtzitting van heden en heden door middel van geautomatiseerde informatiesystemen (VEP) is gecontroleerd of verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn.
De voorzitter deelt mede dat de dagvaarding juist betekend is.
De raadsman brengt het volgende naar voren:
Cliënt is door de Nederlandse overheid teruggestuurd naar Joegoslavië. Cliënt is niet op de hoogte gebracht van de zitting. Ik heb onlangs het adres van cliënt van de moeder van cliënt gehad. Ik verzoek het hof de zaak aan te houden om cliënt op te roepen op het adres in Joegoslavië. Het kan zijn dat er een fout in het adres staat, de geboorteplaats is iets anders geschreven. Cliënt zou bij oma verblijven. Ik heb geen contact met cliënt gehad. Cliënt was uitgezet voordat de Hoge Raad uitspraak had gedaan in onderhavige zaak.
De oudste raadsheer merkt op dat verdachte geen adres heeft achtergelaten bij het openbaar ministerie dan wel zijn raadsman terwijl hij wist dat er een cassatieberoep liep. Hieruit kan worden afgeleid dat hij niet geïnteresseerd is in de afloop van zijn zaak. De oudste raadsheer zegt dat het vorenstaande opgevat kan worden als dat verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn.
De oudste raadsheer is van oordeel dat, gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad, eerst bezien moet worden of verdachte bij de betreffende gemeente, in dit geval Utrecht, een adres in het buitenland heeft achtergelaten.
De advocaat-generaal zegt dat nu verdachte niet aanwezig is en er geen blijk van heeft gegeven aanwezig te willen zijn bij zijn terechtzitting het alleszins redelijk is om de zaak voort te zetten.
De raadsman legt het hem bekende adres van verdachte in Servië over.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting teneinde de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen te informeren of verdachte bij de gemeente Utrecht een adres in het buitenland heeft achtergelaten.
Na hervatting van het onderzoek deelt de advocaat-generaal mede dat er bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geen adres van verdachte in het buitenland bekend is.
De raadsman zegt dat de moeder van verdachte hem heeft verteld dat haar zoon het adres in Servië aan de Vreemdelingendienst heeft doorgegeven. De raadsman verzoekt nogmaals om aanhouding van de zaak teneinde verdachte in Servië op te roepen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman om aanhouding van de zaak wordt afgewezen. Vast staat dat verdachte Nederland heeft verlaten en dat hij zijn adres niet bij de overheid en ook niet bij zijn raadsman heeft achtergelaten. De raadsman van verdachte heeft op geen enkele wijze aannemelijk kunnen maken dat verdachte zijn adres in Servië bij de Vreemdelingendienst heeft achtergelaten. Verdachte heeft er geen blijk van gegeven dat hij ter terechtzitting aanwezig zou willen zijn.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het gerechtshof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan."
5. In casu is niet in geschil dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend. Aan de orde is enkel de vraag of het Hof het verzoek tot aanhouding teneinde verdachte alsnog op een ander adres op te roepen en hem aldus in gelegenheid te stellen van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken, voldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
6. In de rechtspraak wordt vooropgesteld dat van degene die prijs stelt op berechting in zijn aanwezigheid redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een oproeping hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt. Dat geldt in hoger beroep zowel indien de verdachte zelf in hoger beroep is gekomen, als wanneer, zoals in het onderhavige geval, het eerder in de zaak gewezen arrest van het Hof door de Hoge Raad is vernietigd met terugwijzing van de zaak. Tot een zodanige maatregel wordt gerekend dat de verdachte zich voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde afschriften van oproepingen(1) ontvangt - bereikbaar houdt, opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling op de hoogte geraakt.(2)
7. In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat de verdachte niet heeft voldaan aan hetgeen - als hiervoor uiteengezet - van hem verwacht mocht worden, en dat er derhalve van kan worden uitgegaan dat de verdachte er geen prijs op stelde bij zijn berechting aanwezig te zijn. Dat oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 6 is uiteengezet geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Naar het Hof immers heeft vastgesteld heeft de verdachte zijn raadsman niet op de hoogte gesteld van zijn adres in het buitenland en is ook niet komen vast te staan dat hij zijn adres heeft doorgegeven aan de Vreemdelingendienst(3) , terwijl de verdachte ook anderszins niet heeft doen blijken de terechtzitting te willen bijwonen.
8. In de toelichting op het middel stelt verdachtes raadsman dat het Hof in elk geval had moeten laten onderzoeken of de verdachte zijn adres inderdaad aan de Vreemdelingendienst had doorgegeven. M.i. is dat niet het geval. Uit een melding van het adres aan de Vreemdelingendienst spreekt in zijn algemeenheid immers niet de wens een aanhangig proces te willen bijwonen terwijl van de zijde van verdachtes raadsman niet is gesteld dat en waarom dat wel zo zou zijn hoewel, indien die wens zou hebben bestaan, melding van het adres aan de raadsman voor de hand zou liggen.
9. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zo ook hier op 31 oktober 2006 van de dagvaarding in hoger beroep.
2 HR 25 september 2001, NJ 2002, 83. Zie voor een (kort) overzicht van de rechtspraak mijn conclusie bij HR 28 januari 2003, LJN AF1818 (niet gepubl.).
3 Of dat overigens in het onderhavige kader van betekenis zou zijn valt te betwijfelen; zie HR 3 juni 2008, griffienr. 01596/07 (niet gepubliceerd) ten aanzien van een adres, door een in het buitenland gedetineerde verdachte achtergelaten bij het Bureau Buitenland en Buitenlandse betrekkingen van Reclassering Nederland.