ECLI:NL:PHR:2009:BG5964
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Vellinga
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en de aanwezigheid van de verdachte
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2009 uitspraak gedaan over de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdachte, die door het Gerechtshof te Amsterdam was veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf voor diefstal met geweld, was niet aanwezig bij de zitting. Zijn raadsman, mr. A.J.M. Bommer, verzocht om aanhouding van de zaak omdat de verdachte niet op de hoogte was gebracht van de zitting en in Joegoslavië verbleef. Het Hof wees dit verzoek af, omdat de verdachte geen adres had achtergelaten bij het openbaar ministerie of zijn raadsman, wat leidde tot de conclusie dat hij niet geïnteresseerd was in de afloop van zijn zaak.
De advocaat-generaal stelde dat de dagvaarding rechtsgeldig was betekend en dat er geen bewijs was dat de verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef. De voorzitter van het Hof besloot dat het verzoek om aanhouding van de zaak niet voldoende was onderbouwd, aangezien de raadsman niet kon aantonen dat de verdachte zijn adres in Servië had doorgegeven aan de Vreemdelingendienst. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet had voldaan aan de redelijke verwachtingen die aan hem gesteld mochten worden, en dat het Hof terecht had geoordeeld dat de verdachte geen prijs stelde op zijn aanwezigheid bij de berechting.
De Hoge Raad concludeerde dat het middel van cassatie van de verdediging faalde en dat er geen gronden waren om de uitspraak van het Hof ambtshalve te vernietigen. De conclusie van de advocaat-generaal strekte tot verwerping van het beroep, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.