ECLI:NL:PHR:2009:BG9056

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03357 W
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rol van veroordeelde in een Duitse strafzaak en de toepassing van artikel 359a Sv

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de rol van de veroordeelde in een Duitse strafzaak als medepleger of medeplichtige moet worden gekwalificeerd. De Rechtbank Groningen had op 9 april 2008 verlof verleend tot de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Osnabrück, waarbij de veroordeelde was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor het medeplegen van zware roof. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde slechts als medeplichtige moest worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat de rol van de veroordeelde, zoals beschreven in het Duitse vonnis, die van medepleger was. De rechtbank baseerde haar oordeel op de feiten die de buitenlandse rechter aan zijn veroordeling ten grondslag had gelegd en concludeerde dat er sprake was van een gemeenschappelijk plan en een vooraf afgesproken rolverdeling tussen de verdachten.

De verdediging stelde verder dat er onrechtmatigheden waren in het voorbereidend onderzoek door de Duitse autoriteiten, wat zou moeten leiden tot strafvermindering op basis van artikel 359a Sv. De rechtbank verwierp dit verweer, stellende dat de exequaturrechter zich niet kon bemoeien met de beoordeling van de rechtmatigheid van het onderzoek door de buitenlandse autoriteiten. De Hoge Raad bevestigde deze opvatting en oordeelde dat de exequaturrechter bij zijn beslissing uit moest gaan van de veroordeling door de buitenlandse rechter, zonder in te gaan op eventuele onrechtmatigheden in het voorbereidend onderzoek.

De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank de opgelegde straf voldoende had gemotiveerd en dat de middelen van cassatie ongegrond waren. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank Groningen, waarmee de veroordeling van de veroordeelde in stand bleef.

Conclusie

Nr. 08/03357 W
Mr Fokkens
Zitting: 23 december 2008
Conclusie inzake:
[Veroordeelde]
1. De Rechtbank Groningen heeft op 9 april 2008 verlof verleend tot de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Osnabrück (Duitsland) van 25 september 2007 waarbij [veroordeelde] is veroordeeld wegens - kort gezegd - het medeplegen van zware roof. De Rechtbank heeft [veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
2. Namens veroordeelde heeft mr R.B. Schmidt, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend, houdende drie middelen van cassatie.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de Rechtbank de veroordeelde ten onrechte heeft aangemerkt als medepleger en niet als medeplichtige.
4. Naar aanleiding van het betoog van de raadsman dat hier sprake zou zijn van medeplichtigheid heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
'Door de raadsman is ter zitting aangevoerd dat de rol van veroordeelde moet worden gezien als die van een medeplichtige nu in het Duitse vonnis wordt gesproken over `een dader op de achtergrond' en nu dit, naar de mening van de raadsman, voorts blijkt uit de feitelijke gang van zaken.
De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende
In het Duitse vonnis staat op pagina 20 vermeld dat veroordeelde evenzeer dader is (niet slechts medeplichtige) als [medeverdachte 1] (= medeverdachte). Voorts blijkt uit de feitelijke gang van zaken dat er sprake was van een gemeenschappelijk plan en van een van te voren afgesproken rol- en taakverdeling. Voorts zijn veroordeelde en zijn mededader er na de overval gezamenlijk met de auto vandoor gegaan en hebben [...] zij de buit verdeeld. Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, overeenkomstig het Duitse vonnis, de rol van veroordeelde moet worden aangemerkt als die van medepleger.'
5. Het vonnis van het Landgericht, waarnaar de Rechtbank verwijst, houdt het volgende in met betrekking tot de rol van veroordeelde in de bewezenverklaarde feiten:
'Volgens de onder cijfer II beschreven overwegingen [...] zijn de verdachten [veroordeelde] en [medeverdachte 1] ten aanzien van punt 7 van de tenlastelegging schuldig aan tezamen en in vereniging gepleegde zware diefstal met geweldpleging (§§ 249, 250 lid I nr. 1 b, 25 lid II Duits Wetboek van Strafrecht (StGB)). De verdachte [medeverdachte 1] heeft de overval op de Sparkasse Emsland in Haren-Rütenbrock op 3-11-2006 als gemaskerde "dader ter plekke" uitgevoerd waarbij hij een ongeladen vuurwapen - een middel om het verzet van een andere persoon door geweld of dreiging met geweld te voorkomen of te breken - bij zich had (§ 250 lid I nr. 1 b Duits Wetboek van Strafrecht (StGB)). De verdachte [veroordeelde] was overeenkomstig het gemeenschappelijke plan en een van te voren afgesproken rol- en taakverdeling met de wil van een dader als "dader op de achtergrond" bij deze roofoverval betrokken - hij is evenzo dader (niet slechts medeplichtige) als [medeverdachte 1], kon net als deze in het bijzonder over het daadwerkelijk plegen van het feit beschikken en had een aanzienlijk eigen financieel belang bij het succes van deze roofoverval.'
6. Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat de Nederlandse rechter - voor de beantwoording van de vraag of de tenuitvoerlegging toelaatbaar is gelet op art. 28 lid 3 WOTS - op basis van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, dient na te gaan of en zo ja welk strafbaar feit deze naar Nederlands recht opleveren (HR 23 augustus 2005, LJN AT7122, NbSr 2005, 331 rov. 3.4). Daarbij is de Nederlandse rechter niet gebonden aan het oordeel van de buitenlandse rechter inzake de deelnemingsvorm die het bewezenverklaarde naar buitenlands recht zou opleveren nu de voorwaarden die aan de betreffende deelnemingsvorm worden gesteld, kunnen verschillen.
7. Uit de hierboven weergegeven overweging van de Rechtbank blijkt dat zij zelfstandig op basis van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, is nagegaan welk strafbaar feit deze naar Nederlands recht opleveren. Het oordeel van de Rechtbank dat dit oplevert - kort gezegd - diefstal met geweld 'gepleegd door twee of meer verenigde personen' geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Ik verwijs naar de bespreking van grenzen tussen medeplegen en medeplichtigheid in aant. 29 bij art. 47 in Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht. De verwijzing naar de uitspraak van de Duitse rechter betekent niet dat de Rechtbank die kwalificatie heeft overgenomen, maar is een antwoord op het argument van de verdediging dat veroordeelde in de uitspraak van de Duitse rechter als `dader op de achtergrond' wordt getypeerd.
8. Het middel is ongegrond.
9. Het tweede middel behelst de klacht dat de Rechtbank de opgelegde straf onvoldoende heeft gemotiveerd gelet op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de ondergeschikte rol die de veroordeelde bij de bankoverval heeft gespeeld.
10. Het middel faalt. De rechtbank heeft in de strafmotivering overwogen dat zij rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de veroordeelde bij de uitvoering van de bankoverval een minder grote rol heeft gehad dan zijn mededader. Of de rechtbank die omstandigheid op de juiste wijze in de strafoplegging heeft verdisconteerd kan in cassatie niet worden beoordeeld. De opgelegde straf kan worden gedragen door de gegeven motivering.
11. Het derde middel klaagt over schending van de artikelen 28 en 31 WOTS alsmede de artikelen 359 en 359a Sv. Deze bepalingen zouden zijn geschonden doordat de Rechtbank een beroep op strafvermindering met toepassing van art. 359a Sv heeft verworpen. Het bedoelde verweer had, kort gezegd, betrekking op de wijze waarop Duitsland rechtshulp heeft verzocht ten behoeve van de Duitse strafprocedure die heeft geleid tot het vonnis waarvan de tenuitvoerlegging in Nederland wordt verzocht.
12. De heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
'Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de Duitse autoriteiten bewust met gebruikmaking van aangedikte en onjuiste informatie een rechtshulpverzoek hebben gedaan, waarin werd gevraagd om nader onderzoek te verrichten naar veroordeelde. De op basis hiervan door de Nederlandse autoriteiten ingezette dwangmiddelen, zoals het plaatsen van peilzenders en het observeren van veroordeelde ter voorbereiding van de Duitse strafzaak, zijn daardoor onrechtmatig. De raadsman beroept zich op artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv), nu zich volgens hem een onrechtmatigheid in het voorbereidend onderzoek heeft voorgedaan, welke niet meer gerepareerd kan worden, nu de strafzaak in Duitsland reeds is afgerond. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om op basis hiervan de straf in aanzienlijke mate te matigen.
De rechtbank overweegt omtrent dit verweer het navolgende:
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 19 maart 2002, LJN ZD2927, NJ 2002, 580, alsmede in zijn beschikking van 21 december 2007, LJN: BB5359, heeft de rechter zich in een geval als het onderhavige, te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag - zoals hier het geval is - aan dit verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven.
Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
In het onderhavige geval doen zich naar het oordeel van de rechtbank geen belemmeringen als hiervoor genoemd voor. Op basis van het vertrouwensbeginsel moet ervan worden uitgegaan dat de Duitse autoriteiten alle terzake het verzoek relevante correcte gegevens bij het verzoek hebben overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze gegevens in twijfel te trekken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er geen sprake is [van] een situatie zoals omschreven in artikel 359a Sv zodat niet op basis hiervan tot strafvermindering zal worden overgegaan.'
13. Het middel berust op de opvatting dat een eventueel onrechtmatig handelen van de Duitse autoriteiten in het kader van het onderzoek tegen veroordeelde tot strafvermindering ex 359a Sv zou kunnen leiden. Die opvatting is onjuist. De exequaturrechter dient bij zijn beslissing uit te gaan van de veroordeling door de buitenlandse rechter en het staat hem niet vrij te treden in de beoordeling van de vraag of bij het voorbereidend onderzoek in die zaak door de autoriteiten van de verzoekende staat onrechtmatig is gehandeld (vgl. HR 9 september 2003, NJ 2003, 698). De Rechtbank heeft het verweer dan ook terecht verworpen
14. Ook het derde middel faalt.
15. Het eerste en tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81RO bedoelde motivering.
16. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,