ECLI:NL:PHR:2009:BH0048

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00894 E
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M.J.J.E. Stassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de termen 'vergezellen' en 'zenden' in de context van de EG verordening nr. 1774/2002 met betrekking tot de verzending van dierlijke bijproducten

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de uitleg van de termen 'vergezellen' en 'zenden' zoals opgenomen in artikel 8, lid 3 van de EG verordening nr. 1774/2002, in het kader van de verzending van dierlijke bijproducten. De verdachte was eerder door het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld voor het opzettelijk verzenden van mest zonder het vereiste gezondheidscertificaat. De verdachte stelde dat de documenten pas bij de lading aanwezig hoefden te zijn nadat de grens was gepasseerd, wat door het Hof werd verworpen. Het Hof oordeelde dat voor een doelmatige handhaving het gezondheidscertificaat vanaf het begin van het transport aanwezig moest zijn.

De Hoge Raad bevestigde deze uitleg en stelde dat de tekst van de verordening en de overwegingen die aan de verordening ten grondslag liggen, erop wijzen dat het meezenden van de vereiste documenten essentieel is voor de controle door de autoriteiten in het land van bestemming. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat de regels in het perspectief van de doelmatige handhaving moeten worden bezien. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de middelen van cassatie falen en dat het beroep moet worden verworpen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van Europese regelgeving en de verantwoordelijkheden van lidstaten bij de handhaving van deze regels. De zaak illustreert ook de noodzaak voor transporteurs om zich te houden aan de vereisten voor de verzending van dierlijke bijproducten, om juridische complicaties te voorkomen.

Conclusie

Nr. 08/00894 E
Mr. Knigge
Zitting: 13 januari 2009 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, heeft verdachte - voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen - bij arrest van 3 april 2007 wegens "Medeplegen van: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 19 van de Landbouwwet, opzettelijk begaan", veroordeeld tot € 7.500,-, subsidiair zevenenzestig dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"verdachte op 25 september 2003, in de gemeente Barneveld, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, dierlijke bijproducten, te weten (pluimvee)mest, in strijd met artikel 8, derde lid, van verordening (EG) nr. 1774/2002 naar een andere lidstaat (Duitsland) heeft gezonden, aangezien die mest niet vergezeld ging van een gezondheidscertificaat."
5. Art. 8 lid 3 van de in de bewezenverklaarde genoemde Verordening schrijft met betrekking tot de verzending van dierlijke bijproducten (waaronder ook mest valt(2)) naar andere lidstaten voor dat deze producten moeten "vergezeld gaan van een handelsdocument of, wanneer deze verordening dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat". Art. 20 lid 1 Verordening bepaalt voorts dat de lidstaten er onder meer op moeten toezien dat de in bijlage VIII genoemde dierlijke bijproducten slechts in de handel worden gebracht of uitgevoerd worden indien zij voldoen aan de in bijlage VIII vastgestelde specifieke eisen. Hoofdstuk III van genoemde bijlage VIII bevat blijkens het opschrift eisen voor mest, verwerkte mest en verwerkte producten van mest. Art. 2 sub c van dit hoofdstuk (geplaatst onder "I. Niet verwerkte mest" sub "A. Handelsverkeer") bepaalt voor zover hier van belang dat "voor het handelsverkeer in niet verwerkte mest" als eis geldt: "de mest moet vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat waarvan het model is vastgesteld volgens de procedure van artikel 33, lid 2".
6. Het (impliciete) oordeel van het Hof dat in casu sprake was van handelsverkeer waarvoor de Verordening een gezondheidscertificaat voorschrijft (zodat in strijd met art. 8 lid 3 Verordening wordt gehandeld als de mest niet vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat), wordt in de cassatiemiddelen niet bestreden.(3)
7. Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank en het Hof een verkeerde uitleg hebben gegeven aan de term "vergezellen" als bedoeld in art. 8 van de Verordening (het middel rept abusievelijk over art. 7).
8. Het Hof heeft dit verweer verworpen door te oordelen dat ten behoeve van een doelmatige handhaving het vereiste certificaat zich van meet af aan bij het transport dient te bevinden. De steller van het middel komt tegen die uitleg van de Verordening op met een beroep op één van de overwegingen die aan die Verordening ten grondslag zijn gelegd. Het gaat om overweging 22, die als volgt luidt:
"Het meezenden van het geleidedocument voor producten van dierlijke oorsprong is de beste manier om de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming ervan te overtuigen dat een zending aan de bepalingen van deze verordening voldoet. Het gezondheidscertificaat moet worden gehandhaafd om de bestemming van bepaalde ingevoerde producten te kunnen verifiëren."
De steller van het middel onderstreept daarbij de woorden "van de plaats van bestemming" in de eerste volzin. Hij had wellicht ook het woord "ingevoerde" in de tweede volzin kunnen onderstrepen. In de bedoelde woorden zou gelezen kunnen worden dat de vereiste documenten alleen tot doel hebben om de autoriteiten in het land van bestemming in staat te stellen om controle uit te oefenen. De conclusie die de steller van het middel daaraan verbindt, is als ik het goed begrijp dat de documenten pas bij de lading aanwezig hoeven te zijn als het transport de grens is gepasseerd.
9. Ik meen dat reeds de tekst van overweging 22 zelf zich tegen deze gevolgtrekking verzet. In die overweging wordt immers uiteengezet waarom het "meezenden" van een geleidedocument nodig is. "Zenden" (naar het land van bestemming) is een activiteit die bij uitstek in het land van herkomst geschiedt. Hetzelfde geldt voor "meezenden". De tekst van het overtreden art. 8 lid 3 Verordening brengt dit nog duidelijker tot uitdrukking. De eis dat de lading vergezeld moet gaan van bepaalde documenten geldt voor de "verzending" van dierlijke bijproducten.
10. Gewezen kan ook worden op art. 20 lid 1 Verordening dat in punt 5 al even werd genoemd. Dit artikellid luidt voor zover hier van belang:
"De lidstaten zien erop toe dat (...) de in bijlage VIII genoemde dierlijke bijproducten slechts in de handel worden gebracht of uitgevoerd indien: (a) zij voldoen aan: (i) de in bijlage VIII vastgestelde specifieke eisen (...)".
Het gaat in casu om in de handel brengen.(4) Daaronder wordt volgens art. 2 lid 1 onder j Verordening verstaan:
"elke handeling die ten doel heeft dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten die onder deze verordening vallen, aan een derde in de Gemeenschap te verkopen, of enige andere vorm van levering aan een derde in de Gemeenschap, al dan niet tegen betaling, of van opslag met het oog op levering aan een derde in de Gemeenschap".
Gelet op deze ruime begripsomschrijving is van in de handel brengen reeds sprake als de dierlijke bijproducten met het oog op levering worden verzonden naar de derde voor wie die bijproducten zijn bestemd. Het in de handel brengen vindt anders gezegd dus reeds in het land van herkomst plaats. Dat betekent dat "de lidstaten" die in art. 20 lid 1 Verordening met een handhavingsplicht worden belast, ook en misschien wel in de eerste plaats de lidstaten zijn van waaruit de dierlijke bijproducten worden verzonden. Daarmee strookt niet dat - zoals de steller van het middel voorstaat - pas aan de specifieke eisen van Bijlage VIII behoeft te zijn voldaan als de bijproducten het land al uit zijn.
11. Ik meen dan ook dat het oordeel van het Hof dat de regels waar het in casu om gaat moeten worden bezien in het perspectief van de doelmatige handhaving ervan en dat het transport daarom van meet af aan vergezeld moet gaan van een gezondheidscertificaat, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Die uitleg van art. 8 lid 3 van de Verordening strookt zoals ik reeds aangaf met de taalkundige betekenis van de begrippen "verzenden" en "vergezellen". Ik kan mij niet goed voorstellen dat - bij alle gedetailleerdheid die de Verordening te zien geeft - een beperking van "vergezellen" tot "vanaf de grens vergezellen" niet expliciet tot uitdrukking zou zijn gebracht.
12. Voor de volledigheid merk ik nog op dat over de uitleg van de Rechtbank in cassatie niet kan worden geklaagd, nu het vonnis door het Hof op dat punt is vernietigd.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt dat het Hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan de term "zenden", althans dat onbegrijpelijk of ontoereikend is gemotiveerd dat in casu de vrachten naar Duitsland zijn gezonden. In de toelichting wordt betoogd dat de verklaringen van twee vrachtwagenchauffeurs die het Hof als bewijsmiddel heeft gebezigd ruimte overlaten dat de vrachten niet voor Duitsland waren bestemd.
15. Het Hof heeft het desbetreffende verweer in het arrest gemotiveerd verworpen door diverse stukken en verklaringen aan te halen waaruit het heeft afgeleid dat de desbetreffende produkten Duitsland als bestemming hadden en dat dat ook bij de vervoerders bekend was. Het Hof heeft in het bijzonder niet aannemelijk geacht dat voor een binnenlandse bestemming zou worden gekozen als de vereiste documenten voor de bestemming Duitsland niet zouden afkomen. Tegen dat feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel (uit de verklaringen waarop het Hof zich baseert blijkt dat alleen dan niet zou doorgereden worden naar Duitsland als de vrachtwagen zou worden gecontroleerd door de AID) komt het middel tevergeefs op. Het kennelijke oordeel van het Hof dat aldus sprake is van het verzenden als bedoeld in art. 8 van de Verordening (EG) nr. 1774/2002 getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
16. Het middel faalt.
17. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Ik heb ambtshalve geen gronden voor cassatie aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 Deze zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 5] (08/00769 E), [medeverdachte 1] (08/00846 E), [medeverdachte 2] (08/00847 E) en [medeverdachte 3] (08/00849 E), in welke zaken ik heden eveneens concludeer.
2 Zie de definitie in art. 2 lid 1 sub a Verordening in verbinding met art. 5 Verordening. Mest is aldus categorie-2 materiaal (zie art. 2 lid 1 sub c Verordening).
3 De Rechtbank wees expliciet op Bijlage VIII, hoofdstuk III, onderdeel I.A.2.c (zie het verkorte vonnis, p. 6).
4 "Uitvoer" is als ik het goed begrijp wat anders dat de verzending naar andere landen waarvan in art. 8 Verordening wordt gesproken. Bij "uitvoer" gaat het om het buiten de Gemeenschap brengen van goederen (verzending naar derde landen).