ECLI:NL:PHR:2009:BH0566

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11663 P
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Jörg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek en aanwezigheidsrecht in strafzaak

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanhoudingsverzoek door het Hof te Amsterdam, waarbij de verzoeker, die wegens ziekte niet kon verschijnen, een verplichting was opgelegd tot betaling van € 5.500,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verzoeker had op 3 juli 2006 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de politierechter, maar op de zitting van 14 februari 2007 was hij niet aanwezig. Zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, verzocht om aanhouding van het onderzoek, omdat de verzoeker griep had en niet kon verschijnen. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het niet was onderbouwd met een medische verklaring.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt dat het aan het Hof vrijstond om bewijsstukken of nadere inlichtingen te verlangen voor de beoordeling van het aanhoudingsverzoek. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de afwijzing van het verzoek niet voldoende heeft gemotiveerd, aangezien het enkel was afgewezen op basis van het ontbreken van een medische verklaring, zonder te onderzoeken of het overleggen van dergelijke gegevens redelijkerwijs van de verzoeker verlangd had kunnen worden.

De Hoge Raad benadrukt het belang van het aanwezigheidsrecht van de betrokkene, zoals verankerd in artikel 6 van het EVRM, en dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering zwaarder weegt dan het belang van de betrokkene om aanwezig te zijn. In dit geval heeft het Hof echter niet de juiste maatstaf toegepast, wat leidt tot de conclusie dat het middel faalt en het beroep wordt verworpen.

Conclusie

Nr. 07/11663 P
Mr Jörg
Zitting 20 januari 2009
Conclusie inzake:
[verzoeker=betrokkene]
1. Het hof te Amsterdam bij uitspraak van 28 februari 2007 verzoeker de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 5.500,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Namens verzoeker heeft mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof een verzoek van de raadsman van verzoeker om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen omdat verzoeker wegens ziekte was verhinderd de terechtzitting bij te wonen, ten onrechte niet heeft gehonoreerd. Door die afwijzing is art. 6, derde lid aanhef en onder b, EVRM geschonden, aldus het middel.
4. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De beslissing van de politierechter in de rechtbank te Haarlem van 30 juni 2006 vermeldt dat aan verzoeker op tegenspraak de verplichting is opgelegd een bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
(ii) Een akte rechtsmiddel, getekend door mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, houdt in dat namens verzoeker op 3 juli 2006 hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de politierechter.
(iii) Een akte van uitreiking van de oproeping van verzoeker om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 14 februari 2007 vermeldt dat die oproeping op 11 januari 2007 in persoon is uitgereikt aan verzoeker op diens GBA-adres.
(iv) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2007 houdt in dat verzoeker aldaar niet is verschenen en dat als raadsman van verzoeker ter terechtzitting aanwezig is mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, die desgevraagd verklaart door verzoeker uitdrukkelijk te zijn gemachtigd als advocaat verzoeker te verdedigen.
(v) Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt voorts onder meer het volgende in:
"De raadsman van veroordeelde voert zakelijk weergegeven aan:
Cliënt heeft mij deze morgen gebeld met de mededeling dat hij griep heeft en vandaag niet ter zitting kan verschijnen. Op zijn verzoek vraag ik aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting omdat mijn cliënt bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn. Hij stelt zich op het standpunt dat hij geen voordeel heeft genoten en hij heeft inmiddels zijn schuld aan [A] betaald.
De advocaat-generaal vordert afwijzing van het verzoek tot aanhouding omdat de onderbouwing hiervan ontbreekt.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de verdediging wordt afgewezen nu dit niet is onderbouwd met een medische verklaring."
(vi) Blijkens genoemd proces-verbaal heeft vervolgens het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden en is het gesloten, waarna het hof op 28 februari 2007 uitspraak heeft gedaan, waarbij het aan verzoeker de verplichting heeft opgelegd een bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
5. Het op de terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek van de raadsman van verzoeker tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, is een verzoek als bedoeld in art. 281, eerste lid, Sv in verbinding met art. 328 Sv en art. 415 (oud) Sv in verbinding met art. 511d, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 281, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415 (oud) Sv en art. 511d, eerste lid, Sv of het belang van het onderzoek de schorsing vordert.
6. In de hiervoor onder 4 sub v weergegeven overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat het hof het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft afgewezen, omdat het belang van het onderzoek de schorsing niet vorderde. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf toegepast.
7. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, indien een betrokkene door ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, de rechter aan dit verzoek voldoet teneinde de betrokkene alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6, derde lid onder c, EVRM verwoorde aanwezigheidsrecht van de betrokkene. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn -
ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de betrokkene om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.(1)
8. Bij het voorgaande moet in aanmerking worden genomen dat een betrokkene die een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak doet of laat doen, er - ook in geval deze zich beroept op ziekte - in beginsel niet van uit mag gaan dat zijn verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het staat immers ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de betrokkene bij aanhouding. In de regel mag daarom van hem worden gevergd dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van de zaak, althans dat hij er zorg voor draagt dat hij daaromtrent kan worden geïnformeerd alsook dat hij ter staving van het verzoek alsnog de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan diens verlangen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oordelen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst.(2)
9. In de hiervoor onder 4 sub v weergegeven afwijzing door het hof van het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting ligt als zijn oordeel besloten dat in dit geval het belang van de strafvordering - hetwelk omvat een afdoening binnen een redelijke termijn van de zaak - diende te prevaleren boven het belang van verzoeker om bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig te zijn. Het hof heeft daartoe overwogen dat het verzoek niet is onderbouwd met een medische verklaring. Dat oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 7 en 8 is uiteengezet geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de raadsman van verzoeker ter onderbouwing van het verzoek enkel heeft aangevoerd dat verzoeker hem heeft gebeld met de mededeling dat hij griep heeft en niet ter terechtzitting kan verschijnen(3) en dat op die terechtzitting de verdediging namens verzoeker kon worden gevoerd en ook is gevoerd door de raadsman van verzoeker(4).
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 6 november 2007, LJN BB4856, NJ 2007, 603, HR 26 augustus 2003, nr. 02646/02 P (niet gepubliceerd), HR 9 mei 2000, LJN AA5730, NJ 2002, 466, m.nt. Kn en HR 17 februari 1998, LJN ZD0940, NJ 1998, 428.
2 Vgl. HR 9 mei 2000, LJN AA5730, NJ 2002, 466, m.nt. Kn.
3 Vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1314, NJ 1999, 294 en HR 4 juni 1996, NJ 1996, 632.
4 Vgl. HR 25 januari 2000, LJN ZD1685.