07/13121
mr. J. Spier
Zitting 23 januari 2009 (bij vervroeging, op verzoek van [eiseres])
1. [Verweerder 1];
2. [Verweerster 2]
(hierna zowel afzonderlijk als gezamenlijk aan te duiden als: [verweerder])
Inleiding
Het onderhavige cassatieberoep is, in de bewoordingen van mr Mok, geschikt voor de art. 81 RO-guillotine.
1.1 [Verweerder] woont aan de [a-straat 1] te [woonplaats].
1.2 De vader van [eiseres] is directeur enig aandeelhouder van [A] B.V. die op het perceel [a-straat 2] een manege heeft geëxploiteerd.
1.3 In 1990 heeft [verweerder] met een voormalig eigenaar van de aangrenzende percelen de afspraak gemaakt dat zij de mest van haar eigen paarden over de weg van de manege naar het mestdepot van de manege mocht vervoeren om daar haar mest te storten (circa drie kruiwagens per week). [Verweerder] is, ook nadat [betrokkene 1] en [A] eigenaar waren geworden van genoemde percelen, mest blijven storten op het mestdepot van de manege.
1.4 In 1996 is [A] begonnen met de exploitatie van de manege.
1.5 Op 6 september 1996 heeft [verweerder], op verzoek van [A] en [betrokkene 1], die het desbetreffende stukje land wilden aanwenden om de oprit van hun perceel te vergroten, aan [A] om niet een stuk grond (ter grootte van 12 centiare) overgedragen.
1.6 [Eiseres] heeft sinds 1 oktober 1996 de dagelijkse leiding over de manege.
1.7 Vanaf medio 1999 hebben [betrokkene 1] en [A] bezwaar gemaakt tegen het deponeren van de mest op het mestdepot van de manege; zij hebben hierover verschillende kort geding-procedures gevoerd.
1.8 Sinds 12 december 2002 treedt [eiseres] op als gevolmachtigde van de manege.
1.9 In een bodemprocedure tussen [verweerder] enerzijds en [A] en [betrokkene 1] anderzijds heeft de Rechtbank 's-Gravenhage bij tussenvonnis van 29 juni 2005 overwogen:
"Vast staat dat [verweerder] c.s. in 1990 een persoonlijk recht is toegekend om hun mest op het mestdepot van de manege te deponeren. Dat recht is na verandering van eigenaar van het perceel niet gewijzigd. Ook [A] heeft immers aanvankelijk toegestaan dat [verweerder] c.s. hun mest op het mestdepot deponeerden."
1.10 Bij eindvonnis van 15 februari 2006 heeft de Rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaard dat [A] moet gedogen dat [verweerder] op haar terrein mest blijft deponeren. Voorts wordt overwogen dat de (onder 1.5 genoemde) overdracht aan [A] geschiedde onder de voorwaarde dat [verweerder] in de toekomst gebruik mocht blijven maken van het mestdepot van de manege.
1.11 Met ingang van 1 april 2006 heeft [A] (de onderneming van) de manege overgedragen aan [eiseres].
1.12 Begin april 2006 heeft [eiseres] voor [verweerder] het mestdepot afgesloten en heeft zij hem de toegang tot het terrein ontzegd.
2.1 [Verweerder] heeft [eiseres] op 30 juni 2006 gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's Gravenhage en, na wijziging van eis, gevorderd [eiseres] te veroordelen - kort gezegd - te gedogen dat [verweerder] haar mest blijft deponeren op het terrein van de manege. Deze vordering is in essentie gebaseerd op de onder 1 vermelde feiten en omstandigheden.
2.2 [Eiseres] heeft - naar de kern genomen - aangevoerd dat het van meet af aan de bedoeling is geweest (in het kader van "estateplanning" - d.i. vermijding van successierechten -) de manage aan haar over te dragen. Zij zou niet van een verplichting om [verweerder] mest te laten storten op de hoogte zijn geweest. Zij betwist onrechtmatig te handelen.
2.3 In haar vonnis van 25 augustus 2006 heeft de Rechtbank geoordeeld dat (aannemelijk is dat) [eiseres] op de hoogte was van de met [A] gemaakte afspraken omtrent het deponeren van de mest; immers had [verweerder] sinds oktober 1996 de dagelijkse leiding van de manage en heeft zij het depot wekelijks waargenomen (rov. 3.3 en 3.4). [verweerder] wordt veroordeeld "om binnen drie dagen na betekening van het vonnis te gehengen en te gedogen" dat [verweerder] zich op elk tijdstip van de week ongehinderd kan bewegen van haar perceel tot het mestdepot van de manege teneinde haar mest daar op de gebruikelijke wijze te deponeren.
2.4 [Eiseres] is in hoger beroep gekomen. [Verweerder] heeft het beroep bestreden.
2.5 Bij arrest van 5 september 2007 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd, overwegend:
"2. (...) Het is het Hof ambtshalve bekend dat laatstelijk bij in kort geding gewezen vonnis van 20 december 2004 (...) en bij in de bodemzaak gewezen vonnissen van 29 juni 2005 en 15 februari 2006 (...) [verweerder] in het bestaande conflict aldus in het gelijk is gesteld, dat het [A] en de vader van [eiseres] op straffe van een dwangsom geboden is te dulden dat [verweerder] zijn mest op het terrein van de manege deponeert.
(...)
3. Met de grieven beoogt [eiseres] te bereiken dat het hof het geschil in volle omvang beoordeelt en de voorzieningen alsnog weigert. Wat dit laatste betreft tevergeefs.
Vooropgesteld wordt dat uit de stellingen genoegzaam kan worden afgeleid dat tussen [verweerder] en [eiseres] contractueel geen band bestaat welke [eiseres] verplicht het op 15 februari 2006 gewezen vonnis jegens [verweerder] na te komen. [A] en [betrokkene 1] waren niet gehouden hun eventueel bestaande contractuele verplichting jegens [verweerder] over te dragen en zijn dus in zoverre niet tekort geschoten. Daarom doet zich niet de situatie voor dat [eiseres] gebruik maakt van wanprestatie, zodat zij op die grondslag niet onrechtmatig kan handelen.
Tussen partijen staat voorts niet ter discussie dat, zoals ook in eerste aanleg is geoordeeld, van verplichtingen van [eiseres] tegenover [verweerder] op grond van een kwalitatieve verbintenis als bedoeld in artikel 6:252 BW geen sprake is. (...)
Desondanks mocht de voorzieningenrechter in het midden laten of [A] wanprestatie heeft gepleegd, omdat hij op andere gronden heeft geoordeeld dat [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld.
4. De rechter in eerste aanleg heeft geconcludeerd dat [eiseres] verplicht was om [verweerder] tot het mestdepot toe te laten en onrechtmatig heeft gehandeld door die toegang onmogelijk te maken. Het hof deelt deze opvatting. Daarvoor neemt het de in het vonnis genoemde omstandigheden van het geval in aanmerking: [eiseres] was al jaren op de hoogte van het reilen en zeilen in de manege en was er uiteraard mee bekend dat [verweerder] wekelijks gebruik maakte van het mestdepot. In hoger beroep is niet langer betwist dat [eiseres] op de hoogte was, als dochter van de directeur van [A], van het slepende conflict met [verweerder] en de oorzaak daarvan. Zij wist tevens dat de rechter meer dan eens, en recent nog ten gronde, had geoordeeld dat haar vader het mestdepot door [verweerder] moest dulden. Onder die omstandigheden kan zij zich er niet achter verschuilen dat bij de overdracht geen melding is gemaakt van enige - overigens volgens [A] niet overeengekomen - verplichting om [verweerder] toe te laten. Zij handelde in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid om eenzijdig en - vooruitlopend op een voor [A] en haar (alsnog) gunstige uitspraak - de toegang af te sluiten. Het moge zo zijn dat een koper in het algemeen niet aan een obligatoire verbintenis tussen de verkoper en een derde gebonden is, de bijzondere omstandigheden van dit geval - met name bedoelde wetenschap van [eiseres] - maken dat anders, de bespiegelingen van [eiseres] in de toelichting op grief I ten spijt. Deze grief is daarom ongegrond.
Hieruit volgt tevens dat verdere bespreking van grief II niet meer nodig is en die grief eveneens faalt.".
2.7 [Eiseres] heeft tijdig beroep in cassatie doen bezorgen. Tegen [verweerder] is verstek verleend. [Eiseres] heeft haar standpunten schriftelijk toegelicht.
3. Afdoening van het middel
3.1 Het middel richt zich blijkens onderdeel 2 tegen (de slotzin van) rov. 3 en tegen rov. 4 van het bestreden arrest. De onderdelen 1, 2, 3, 4 en 5 behelzen geen (begrijpelijke) klachten.
3.2 Voor zover onderdeel 6 al begrijpelijk is, ontbeert het feitelijke grondslag. Immers heeft het Hof het onrechtmatige niet gezocht in het profiteren van wanprestatie.
3.3 Ook onderdeeel 7 mist feitelijke grondslag nu het Hof wél heeft aangegeven waarom [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld. Dat oordeel is, anders dan [eiseres] lijkt te menen, niet alleen gebaseerd op haar - in eerste aanleg in strijd met de waarheidsplicht trouwens nog ontkende - wetenschap. Ook de onderdelen 8-10 lopen daarop stuk.
3.4 De onderdelen 11 en 12 mislukken op twee zelfstandige gronden:
a. een rechtsoordeel kan niet met vrucht met een motiveringsklacht worden bestreden;
b. de geciteerde passage is slechts een onderdeel van 's Hofs motivering.
3.5 Met voorbijgaan aan de taalfouten: onderdeel 13 is onbegrijpelijk. 15 februari 2006 ligt toch, zou ik denken, vóór april 2006.
3.6 Onderdeel 14, dat moeilijk valt te doorgronden, lijkt te berusten op een cirkelredenering: 's Hofs gedachtegang is onjuist omdat er geen verplichting bestond. Een dergelijke bestrijding van 's Hofs oordeel voldoet evenwel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
3.7 Ook onderdeel 15 mislukt. Immers berust het op een miskenning van 's Hofs gedachtegang. Deze komt erop neer dat het om de in rov. 3.4 genoemde omstandigheden, ook los van enige contractuele verplichting, onrechtmatig is om het deponeren van mest te verhinderen.
3.8 Voor zover onderdeel 16 een zelfstandige klacht bedoelt te vertolken, voldoet deze niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
3.9.1 Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Uit de vaststaande feiten valt op te maken dat [verweerder] in 1996 op hun verzoek om niet een stukje grond aan [A] en [betrokkene 1] heeft overgedragen. Het ligt voor de hand aan te nemen - zoals ook de Haagse Rechtbank heeft gedaan; zie onder 1.10 - dat er een relatie bestond tussen deze gratis overdracht en de bestaande bereidheid van [A]/[betrokkene 1] [verweerder] toe te staan om wekelijks een betrekkelijk bescheiden hoeveelheid mest te deponeren op hun terrein. Dat is door [verweerder] ook gesteld(2) en niet weersproken.(3) Bij die stand van zaken dringt zich een zekere parallel op met HR 23 juni 2006, NJ 2006, 353.
3.9.2 Ik spreek met opzet van een parallel, want de feiten in de onderhavige zaak zijn nog sprekender ten nadele van [eiseres] dan die in de zo-even genoemde zaak ten nadele van de Staat. Daarbij moet worden bedacht dat, naar zij zelf heeft aangevoerd, van meet af aan de bedoeling is geweest om de manege aan haar over te dragen; zie onder 2.2. Bovendien voerde zij vrijwel van stonde af aan de scepter over de manege; zie onder 1.6. Tegen die achtergrond bezien, zou minstgenomen onbevredigend zijn om [verweerder] enkel als gevolg van de overdracht te versteken van het recht mest te storten.
Deze conclusie strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Ontleend aan rov. 2 van het arrest van het Hof 's-Gravenhage van 5 september 2007 en in rov. 1.1-1.10 van het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage van 25 augustus 2006, waarvan ook het Hof blijkens rov. 1 van zijn arrest is uitgegaan.
2 Inl.dagv onder 7.
3 Bovendien zou een ontkenning om twee zelfstandige redenen geen geloof verdienen. In de eerste plaats omdat [eiseres] in prima klaarblijkelijk onwaarheden heeft opgedist en voorts omdat de relatie alleszins voor de hand ligt. Voor een kort geding is dat voldoende.