1. De kopregel op blz. 1 en op de volgende bladzijden van het vonnis vermeldt abusievelijk: 22 november 2003.
2.Vgl. voetnoot 1.
3 Ingevolge art. 4 van de Cassatieregeling is de termijn: drie maanden.
4. Het middel bedoelt klaarblijkelijk: auteursrechthebbende.
5 Vgl. nr. 4.6.
6 Zie over het sinds 1 augustus 2005 vigerende nieuwe Antilliaanse procesrecht (in hoger beroep) o.m.: H.E. Ras, A. Hammerstein en G.C.C. Lewin, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (2008), p. 27-28; J. de Boer, Burgerlijke Rechtsvordering in de West, NJB 2005, p. 1980-1984; A.I.M. van Mierlo, Procederen in de West, WPNR 6642 (2005), p. 855-862. Zie voorts, recent, Bakels/Hammerstein/Wesseling-Van Gent, Hoger beroep (2009), nr. 97, p. 92-94. Oudere publicaties: W.D.H. Asser, in (M.A. Loth c.s. (red.)), Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht (2003), p. 434-439; M.M.M. Tillema, Hoger beroep en cassatie in Antilliaanse en Arubaanse civiele zaken, TAR 2003, p. 242-255; M.R.B. Gorsira, Ontwikkelingen in het burgerlijk procesrecht, TAR 2000, p. 294-315; A.I.M. van Mierlo, G.J. Meijer en F.M. Beijer, Inleiding Nederlands-Antilliaans en Arubaans burgerlijk procesrecht (2000), p. 84-88; W.D.H. Asser, Een civiele en flexibele procesorde onder de zon, WPNR 6536 (1999), blz. 345-350; W.D.H. Asser, in (P.J. Duinkerken en M.A. Loth (red.)), Inleiding tot het Nederland Antilliaans recht, 1997, p. 455-459; E.R. de Vries, Recht op pleidooi in het Antilliaans appel, TAR 1997, p. 298-303; M.M.M. Tillema en R.P.J.L. Tjittes, Hoger beroep en cassatie in Antilliaanse en Arubaanse civiele zaken, TAR 1993, p. 85-97.
7 Blijkens de MvT was aanvankelijk voorgesteld om in art. 271 RvNA de appellant te verplichten bij memorie de gronden van het hoger beroep voor te dragen. Dit heeft geen doorgang gevonden.
8 Vgl. art. 271 RvNA en Ras/Hammerstein/Lewin, a.w. (2008), p. 27. Lewin spreekt op p. 27-28 over een 'afgezwakt grievenstelsel'.
9 Vgl. art. 281a RvNA en Ras/Hammerstein/Lewin, a.w. (2008), nr. 16, p. 27-28. Vgl. ook nr. 28c, laatste alinea (p. 43).
10 Vgl. HR 5 december 2003, NJ 2004, 76, rov. 3.4.1 (JBPr 2004, 18 m.nt. M.A.G.J. Janssen); HR 3 februari 2006, NJ 2006, 120, rov. 4.3.; HR 22 juni 2007, NJ 2007, 344 (JBPr 2008, 3 m.nt. B.T.M. van der Wiel).
11 Dit betrof de Antilliaanse zaak Pitt/Van Frederici: NJ 2001, 301 m.nt. HJS.
12 De Hoge Raad doelt op het geval dat geen tijdige memorie van grieven was ingediend.
13 Bedoeld is het zojuist aangehaalde citaat uit HR 10 november 2000, NJ 2001, 301.
14 Ras/Hammerstein/Lewin, a.w. (2008), nr. 28a, p. 42-43. Snijders lijkt in zijn annotatie (zie voetnoot 11) een stap verder te gaan met de mening dat de rechter die de bij pleidooi opgeworpen nieuwe grieven buiten behandeling laat, niet behoeft te motiveren waarom hij tot dat oordeel is gekomen.
15 Ras/Hammerstein/Lewin, a.w. (2008), nr. 28a, in fine.
16 HR 29 september 1995, NJ 1996, 88.
17 Vgl. Hovens, Kroniek appelrecht, TCR 2008/4, p. 135 e.v. en de noot van Snijders onder het arrest. Vgl. ook Bakels/Hammerstein/Wesseling-Van Gent, Hoger beroep (2009), nr. 162, op p. 143.
18 HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 21 m.nt. PAS.
19 HR 23 september 2005, NJ 2006, 471.
20 HR 19 oktober 1990, NJ 1991, 607 m.nt. HJS; HR 29 september 1995, NJ 1996, 88; (zeer expliciet) HR 22 juni 2006, NJ 2007, 344, rov. 3.7 (JBPr 2008, 3 m.nt. B.T.M. van der Wiel).
21 Vgl. Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (2004), p. 39-40 en Snijders/Wendels, Civiel appel (2003), p. 186-187 met verwijzing naar o.m. HR 8 februari 1991, NJ 1992, 406 (art. 67 Fw) en HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 m.nt. JBMV (alimentatie). Zie voorts: HR 6 januari 2006, nr. C04/233, NJ 2007, 35 (modaliteiten dwangsom).
22 Conclusie vóór HR 20 oktober 2000, NJ 2002, 436 m.nt. WMK (een Arubaanse zaak) onder 2.19: 'Bedient een appellant, zoals in de onderhavige zaak, zich echter wél van een memorie van grieven, dan geldt ook voor hem de in het Nederlands procesrecht tot ontwikkeling gekomen regel dat, gelet op het twee-conclusies-stelsel, alle grieven tegen het bestreden vonnis in de memorie van grieven dienden te worden aangevoerd opdat geïntimeerde weet waartegen hij zich heeft te verdedigen en het de appelrechter duidelijk is waarop hij dient te beslissen. Op grieven die in een later stadium alsnog worden aangevoerd behoeft de appelrechter - uitzonderingen, die zich in dit geding niet voordoen daargelaten - niet in te gaan.'
23 Cursivering toegevoegd.
24 Zie over de keerzijde van art. 281a nog nr. 4.27 in fine.
25 Vgl. Ras/Hammerstein/Lewin, a.w. (2008), nrs. 30a-31, p. 44-46. Vgl. ter illustratie ook de inzet van HR 22 juni 2007, nr. C06/078, NJ 2007, 344, LJN BA3032 (JBPr. 2008, 3 m.nt. B.T.M. van der Wiel).
26 Vgl. ook Bakels/Hammerstein/Wesseling-Van Gent, Hoger beroep (2009), nr. 162, p. 142-143 die in dit verband ook het arrest Willemsen/NOM (zie hierboven nr. 4.18) van betekenis achten, en voorts Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), nr. 122, p. 273.
27 In Ras/Hammerstein/Lewin, a.w. (2008), nr. 31, p. 45-46 lees ik mij aansprekende parameters die het Antilliaanse hof (als feitenrechter) hierbij tot gezichtspunt zou kunnen nemen.
28 TAR-Justicia 2001, nr. 3, p. 49 (vervolg van de zaak Pitt/Van Frederici). Vgl. De Boer, NJB 2005, op p. 1982 l.k., en Ras/Hammerstein/Lewin, a.w. (2008), p. 29.
29 Vgl. met betrekking tot een eventuele instructie voor de behandeling na verwijzing nog nr. 4.40.
30 De vragen óf het beeldmerk van 7-Eleven kan gelden als een 'werk van letterkunde, wetenschap of kunst' in de zin van art. 1 en 10 Auteursvo., en zo ja, of het teken '7 Alive (Grocery)' daarop dan inbreuk maakt in de zin van art. 13 Auteursvo., heb ik niet als zodanig gesteld gezien.
31 HR 17 september 2004, nr. C03/100, LJN AO8198, NJ 2005, 169 m.nt. JHS, BIE 2005, nr. 7, p. 31 m.nt. AAQ.
32 Bedacht moet worden dat anno 1912/1913 stilistisch vormgegeven logo's met bedrijfsnamen nog weinig voorkwamen.
33 Vgl. bijv. HR 22 februari 2008, nr. R07/097, NJ 2008, 124, LJN BB9670, rov. 3.2.