ECLI:NL:PHR:2009:BH4716

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10965
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsgeschil over nakoming van beëindigingsovereenkomst vroegpensioenregeling

In deze zaak gaat het om een arbeidsgeschil tussen [verweerder] en Summit Motors Nederland B.V. (Summit) over de nakoming van een beëindigingsovereenkomst met betrekking tot een vroegpensioenregeling. [Verweerder] was in dienst bij Automobielbedrijf Blijdorp B.V. (Blijdorp), een dochteronderneming van Summit. De rechtbank had eerder geoordeeld dat Summit alle rechten en verplichtingen van Blijdorp had overgenomen. De kwestie ontstond toen [verweerder] een verklaring voor recht vorderde dat de regeling, zoals vastgelegd in een schrijven van Summit van 24 mei 2002, nagekomen diende te worden. Summit betwistte echter dat [verweerder] bij haar in dienst was en stelde dat hij enkel bij Blijdorp in dienst was.

De rechtbank oordeelde in een tussenvonnis dat Summit niet ontvankelijk was in haar verweer, omdat de arbeidsovereenkomst met [verweerder] was gesloten door Blijdorp. In hoger beroep oordeelde het hof dat [verweerder] de juiste rechtspersoon had gedagvaard en dat de werkelijke arbeidsrechtelijke verhouding tussen partijen niet relevant was voor de beoordeling van de vraag wie de contractspartij was bij de overeenkomst van 24 mei 2002. Het hof concludeerde dat [verweerder] gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de stelling dat Summit de overeenkomst voor zichzelf had gesloten.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de motiveringsklachten van Summit niet konden slagen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende gemotiveerd had vastgesteld dat Summit zich gebonden achtte aan de overeenkomst met [verweerder]. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot verwerping van het cassatieberoep van Summit.

Conclusie

Rolnr. 07/10965
mr. L. Timmerman
Zitting 27 februari 2009
Conclusie inzake:
Summit Motors Nederland B.V.
(hierna: Summit)
Eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerder]
Verweerder in cassatie
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 [Verweerder] (geboren [geboortedatum] 1946) is op 19 februari 1973 in dienst getreden van Automobielbedrijf Blijdorp B.V. (hierna: Blijdorp). Blijdorp is een 100 % dochter van Summit. Bij brieven van 17 en 23 mei 2002 heeft Summit [verweerder] een aanbod gedaan om tot beëindiging van zijn dienstverband te komen. Het aanbod hield in dat [verweerder] vroegtijdig gebruik zou maken van de vroegpensioenregeling per 1 december 2002 en dat Summit zou zorg dragen voor een aanvulling van het vroegpensioen vanaf de leeftijd van 601/2 tot een bedrag van 85% van het laatst verdiende bruto salaris van [verweerder].
1.2 Bij brief van 24 mei 2002 op briefpapier van Summit heeft [betrokkene 1] als Managing Director het volgende aan [verweerder] bericht:
"De brief van uw adviseur, [betrokkene 2], geeft ons voorstel, zoals vervat in de brieven van 17 en 23 mei 2002, cijfermatig juist weer. Een kopie van zijn brief is aan deze brief gehecht. Indien u met ons aanbod, zoals vervat in de brieven van 17 mei en 23 mei 2002 kunt (onleesbaar) en u dus kiest voor de optie vroegpensioen (..) verzoek ik u deze brief met bijlage voor akkoord te ondertekenen, waarmee uw dienstverband een einde neemt per 30 november 2002."
Deze brief is door [verweerder] ondertekend. Hij heeft voor 1 juni 2002 een aanvraag ingediend voor een vroegpensioen. De arbeidsovereenkomst is per 30 november 2002 tot een einde gekomen.
1.3 In de onderhavige procedure vordert [verweerder] onder meer een verklaring voor recht dat de overeengekomen regeling zoals vastgesteld in het schrijven van Summit van 24 mei 2002 dient te worden nagekomen. Het meest strekkende verweer van Summit is dat [verweerder] haar ten onrechte in de procedure heeft betrokken, aangezien [verweerder] niet bij Summit in dienst was, maar bij Blijdorp.
1.4 Bij tussenvonnis van 10 oktober 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat dit verweer van Summit niet op gaat. De rechtbank overwoog hiertoe als volgt:
- uit de overgelegde stukken van de ondernemingsraad blijkt dat Summit alle rechten en verplichtingen heeft overgenomen van Blijdorp jegens haar personeel;
- bij brief van 25 maart 2002 heeft Summit aan [verweerder] geschreven wat zijn functiebenaming binnen Summit was en welk salaris hij ontving;
- bij de regeling van 24 mei 2002, die door de procespartijen is getroffen, heeft Summit zich als werkgever opgesteld;
- in de brieven die ook nadien door Summit zijn geschreven wordt gesteld door Summit dat [verweerder] zich aan fraude heeft schuldig gemaakt.
1.5 Bij eindvonnis van 23 juli 2004 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de overeengekomen regeling, zoals vastgelegd in het door beide partijen ondertekende schrijven, met [verweerder] van 23 mei 2002 dient te worden nagekomen. Bij exploot van 22 oktober 2004, hersteld bij exploot van 26 november 2004, is Summit in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 10 oktober 2003 en het eindvonnis van 23 juli 2004. Summit heeft bij memorie van grieven tevens incidentele conclusie ex art. 223 Rv vier grieven opgeworpen. [Verweerder] heeft bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens houdende akte wijziging van eis (met productie) de grieven bestreden, zijnerzijds twee grieven tegen vermeld eindvonnis opgeworpen en zijn eis vermeerderd.
1.6 Bij arrest in het incident van 27 januari 2006 heeft het hof Summit niet ontvankelijk verklaard in haar incidentele vordering. Bij eindarrest van 27 april 2007 heeft het hof het vonnis van 23 juli 2004 vernietigd, maar opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de overeengekomen regeling, zoals vastgelegd in het door beide partijen ondertekende schrijven, met [verweerder] van 24 mei 2002, dient te worden nagekomen.
1.7 Summit heeft tijdig cassatieberoep ingesteld van het arrest van het hof d.d. 27 april 2007.(2)
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel richt zich met een aantal motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.2) dat [verweerder] de juiste rechtspersoon heeft gedagvaard als de contractuele wederpartij bij de tussen partijen gesloten overeenkomst d.d. 24 mei 2002.
Klacht I
2.2 Onder punt 2 richt het middel een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof, dat noch in de overeenkomst noch in de daaraan voorafgaande correspondentie valt te lezen dat Summit deze overeenkomst voor haar dochter Blijdorp heeft gesloten. Het middel betoogt dat deze overweging onbegrijpelijk is in het licht van de eerdere vaststelling door het hof dat de arbeidsovereenkomst met [verweerder] was gesloten door Automobielbedrijf Blijdorp B.V. en dat [verweerder] in dienst van Blijdorp is gebleven. Betoogd wordt dat onbegrijpelijk is hoe de overeenkomst dan enig rechtgevolg voor Blijdorp heeft kunnen doen intreden, in casu het einde van de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Blijdorp, aangezien er geen derdenbeding in de overeenkomst, zoals deze feitelijk door het hof is vastgesteld, is opgenomen.
2.3 Naar mijn mening kan deze motiveringsklacht niet slagen. Het hof heeft in rov. 4.2 de volgende overweging als uitgangspunt genomen inzake de grenzen van het partijdebat:
"Het debat tussen partijen bij wie [verweerder] in 2002 in dienst was, is in dit verband van ondergeschikt belang, nu [verweerder] een verklaring voor recht vordert dat de met Summit overeengekomen regeling zoals vastgelegd in het schrijven van Summit van 24 mei 2002 dient te worden nagekomen, alsmede nakoming van die overeenkomst. Hij heeft dan ook de juiste rechtspersoon gedagvaard als de contractuele wederpartij van de tussen partijen gesloten overeenkomst."
Uit deze overweging kan opgemaakt worden dat het hof van oordeel is dat de werkelijke arbeidsrechtelijke verhouding tussen partijen niet relevant is voor de beoordeling van de vraag wie de contractspartij is van [verweerder] bij de overeenkomst van 24 mei 2002. Bij de beantwoording van deze vraag heeft het hof grote waarde gehecht aan het gerechtvaardigd vertrouwen dat bij [verweerder] is gewekt door Summit als zijnde de contractspartij bij de beëindigingsovereenkomst. Dit oordeel is gebaseerd op een feitelijke waardering van de processtukken en is voorbehouden aan het hof als feitenrechter. In het licht van dit uitgangspunt van het hof dient de voorgestelde motiveringsklacht mijns inziens te falen.
Klacht II
2.4 In punt 4 richt het middel een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat uit de brief van 4 december 2002 kan worden afgeleid dat Summit zich in ieder geval tot dat moment gebonden achtte aan de overeenkomst met [verweerder]. Het middel betoogt dat het onhoudbaar is dat het hof tot deze conclusie is gekomen met het enkele argument dat ook deze brief op briefpapier van Summit was gesteld.
2.5 Deze klacht is gericht tegen een feitelijk oordeel van het hof en is in cassatie slechts marginaal toetsbaar op begrijpelijkheid. Naar mijn mening mist deze klacht, voor zover betoogd wordt dat het hof uit het enkele feit dat de brief op briefpapier van Summit was gesteld heeft afgeleid dat Summit zich gebonden achtte aan de overeenkomst met [verweerder], feitelijke grondslag. Het hof heeft als volgt overwogen:
"In de brief van 4 december 2002 van [betrokkene 1], wederom op briefpapier van Summit, aan [verweerder] en betrekking hebbend op dubieuze transacties in verband met verkochte auto's, waarbij [verweerder] mogelijk betrokken zou zijn, schrijft Summit "dat wij onze betalingsverplichting in uw richting voorlopig opschorten...". Hieruit leidt het hof af dat Summit zich in ieder geval (ook) tot dat moment gebonden achtte aan de met [verweerder] gesloten overeenkomst. Pas later stelt zij zich op het standpunt dat niet zij, maar uitsluitend Blijdorp de contractspartij is."
Uit deze overweging blijkt dat het hof niet alleen het feit dat de brief op briefpapier van Summit was gesteld bij zijn oordeel heeft betrokken maar ook de inhoud van de brief en omstandigheden waaronder deze is geschreven. Het oordeel van het hof is verder gebaseerd op een feitelijke waardering van de processtukken en voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Klacht III
2.6 In punt 7 betoogt het middel dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te oordelen dat het debat tussen partijen bij wie [verweerder] in dienst was van ondergeschikt belang is voor de onderhavige vordering van [verweerder]. Het middel betoogt dat het debat tussen partijen bij wie [verweerder] in 2002 in dienst was door beide partijen als doorslaggevend werd gezien voor het antwoord op de vraag of [verweerder] mocht aannemen dat Summit voor zichzelf heeft gecontracteerd.
2.7 Naar mijn mening mist deze klacht feitelijke grondslag. Het hof is niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden en heeft noch de rechtsgronden noch de feitelijk gronden aangevuld in het bestreden vonnis. Het hof heeft in rov. 4.2 vastgesteld dat de primaire vordering van [verweerder] de verklaring voor recht betreft waarin hij nakoming vordert van de met Summit overeengekomen regeling zoals vastgelegd in het schrijven van Summit van 24 mei 2002. Naar het oordeel van het hof is voor de beoordeling van deze vordering tot nakoming van de overeenkomst van 24 mei 2002 de werkelijke arbeidsrechtelijke verhouding tussen partijen niet relevant. Voor de vraag of [verweerder] de juiste rechtspersoon heeft gedagvaard acht het hof alleen relevant wie de contractuele wederpartij is van [verweerder] bij de overeenkomst van 24 mei 2002 en niet wie de werkelijke werkgever was van [verweerder] op deze datum. Het hof is op basis van de processtukken en het partijdebat tot de conclusie gekomen dat [verweerder] ervan uit mocht gaan dat Summit voor zichzelf heeft gecontracteerd en dat Summit de contractuele wederpartij van [verweerder] is bij de overeenkomst van 24 mei 2002. Dit oordeel is feitelijk van aard en naar mijn mening voldoende begrijpelijk gemotiveerd door het hof in rov. 4.2 van het bestreden arrest.
Klacht IV
2.8 Onder punt 10 richt het middel een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat Summit namens zichzelf heeft gecontracteerd. Het middel betoogt dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat de innerlijke wil van Summit, ondanks het bepaalde in art. 3:37 lid 1 BW, onder de gegeven omstandigheden, niet kan worden afgeleid uit het feit dat de verklaringen zijn gesteld op het briefpapier van Summit, aangezien Summit, naar [verweerder] wist, als moeder/directeur rechtshandelingen zowel namens Summit, als rechtstreeks namens Blijdorp kon aangaan en [verweerder] niet in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat hij bij Summit in dienst was, aangezien het hof vaststelt dat zulks nimmer het geval was.
2.9 Naar mijn mening mist ook deze klacht feitelijk grondslag. Het hof heeft duidelijk geoordeeld dat de arbeidsrechtelijke verhouding tussen partijen niet beslissend is voor de vraag wie de contractspartij is van [verweerder] bij de overeenkomst van 24 mei 2002, zodat in casu niet relevant is of [verweerder] wel of niet in de veronderstelling mocht verkeren dat hij bij Summit in dienst was. Relevant is de vraag of [verweerder] uit het feit dat de verklaringen die hebben geleid tot de overeenkomst van 24 mei 2002 en die op briefpapier van Summit waren gesteld mocht afleiden dat Summit namens zichzelf heeft gecontracteerd. Het hof heeft deze vraag positief beantwoord. Deze beoordeling is gebaseerd op de processtukken en het debat tussen partijen in de feitelijke instanties. Deze beoordeling is feitelijk van aard en in cassatie slechts marginaal toetsbaar op begrijpelijkheid. Zoals bij de behandeling van de voorgaande klachten al aan de orde is geweest, gaat het hier om de vraag of het hof, op grond van de bewijsmiddelen, tot de conclusie kon komen dat er sprake was van opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van [verweerder] dat Summit de overeenkomst van 24 mei 2002 voor zichzelf heeft afgesloten. Naar mijn mening is het hof voldoende gemotiveerd tot dit oordeel gekomen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zoals vastgesteld door het hof in rov. 2.1 t/m 2.10 van het bestreden arrest d.d. 27 april 2007.
2 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 18 juli 2007.