ECLI:NL:PHR:2009:BH5458

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/01772
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. L. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van cassatieberoep inzake alimentatieverplichtingen na scheiding

In deze zaak heeft de man cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zijn verzoek tot wijziging van de alimentatieverplichting jegens de vrouw werd afgewezen. De man had in zijn cassatieberoep twee middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof de schending van de Wet limitering alimentatie (WLA) door het hof, dat volgens de man had nagelaten de overgangsregeling correct toe te passen. Het hof had echter geoordeeld dat er gronden waren voor een uitzondering op de regel van beëindiging van de alimentatieverplichting, wat de klacht van de man niet kon onderbouwen.

Het tweede middel, dat in een aanvullend verzoekschrift werd ingediend, betrof de juistheid van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep. De man stelde dat dit proces-verbaal niet correct weergeeft wat er tijdens de behandeling is gezegd. Het hof oordeelde echter dat de man niet had aangetoond dat zijn rechten op een eerlijke behandeling waren geschonden, en dat de verwijzing naar vervallen artikelen niet relevant was voor de zaak.

De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de klachten van de man niet tot cassatie konden leiden. De zaak werd daarom geschikt geacht voor verwerping op basis van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft de cassatie van de man verworpen, waarmee de beslissing van het gerechtshof in stand bleef.

Conclusie

08/01772
Mr L. Strikwerda
Parket, 6 maart 2009
conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het tijdig door verzoeker tot cassatie, hierna: de man, ingestelde cassatieberoep tegen de (bij beschikking van 14 februari 2008 verbeterde) beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 24 januari 2008, waarbij - kort gezegd - met vernietiging van de in eerste aanleg gegeven beschikking van de rechtbank het verzoek van de man tot definitieve beëindiging, althans wijziging van zijn alimentatieverplichtiging jegens thans verweerster in cassatie, hierna: de vrouw, alsnog werd afgewezen, berust op twee middelen; het eerste middel is geformuleerd in het oorspronkelijke verzoekschrift tot cassatie, het tweede in een aanvullend verzoekschrift.
2. De vrouw heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de middelen bestreden, met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
3. De in de middelen aangevoerde klachten kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
4. Het eerste middel is opgebouwd uit drie onderdelen.
5. Onderdeel A van het middel verwijt het hof in zijn beschikking de bepaling van art. II WLA (de overgangsregeling bij de Wet limitering alimentatie) te hebben geschonden door van deze bepaling, die voorschrijft dat ook ten aanzien van overgangsrechtelijke gevallen beëindiging van de alimentatieverplichting regel moet zijn, "niets over te laten".
6. De klacht moet falen omdat, anders dan zij kennelijk wil betogen, het hof niet heeft miskend dat ook ten aanzien van overgangsrechtelijke gevallen beëindiging van de alimentatieverplichting regel moet zijn. Het hof heeft, zo blijkt uit r.o. 4.4 van zijn beschikking, gronden aanwezig geacht voor toepassing van de uitzondering op de regel, welke uitzondering is voorzien in het tweede lid van art. II WLA en inhoudt dat de uitkering niet wordt beëindigd indien de rechter van oordeel is dat de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd.
7. Onderdeel B van het middel klaagt dat het hof een aantal "feitelijke fouten" heeft gemaakt. Naar ik begrijp strekt het onderdeel ertoe te betogen dat de feitelijke vaststellingen door het hof op de door het onderdeel bedoelde punten in het licht van gedingstukken onbegrijpelijk zijn.
8. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het verzuimt te verwijzen naar relevante vindplaatsen in de gedingstukken en dus niet voldoet aan de eisen die ingevolge art. 426a lid 2 Rv aan een cassatieklacht gesteld moeten worden. Ten overvloede teken ik bij het onderdeel het volgende aan.
9. Voor zover het eerste punt ("fout 1") betrekking heeft op de persoon van de huidige partner van de man en op de aard van de relatie van de man met deze partner, faalt de klacht wegens gebrek aan belang. Niet valt in te zien (het onderdeel geeft dat ook niet aan) in welk opzicht bij een volgens het onderdeel correcte weergave van deze omstandigheden de beslissing van het hof anders had moeten uitvallen.
10. Voor zover het eerste punt betrekking heeft op de vraag of de huidige partner van de man eigen inkomsten heeft, faalt de klacht omdat het oordeel van het hof in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is. De vrouw heeft blijkens de gedingstukken de stelling van de man dat diens huidige partner geen eigen inkomsten heeft, weersproken (zie o.m. het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg, sub 8). Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de man zijn stelling tegenover de weerspreking daarvan door de vrouw aannemelijk had behoren te maken, doch zulks heeft nagelaten.
11. Op het tweede punt ("fout 2") kan de klacht niet tot cassatie leiden, omdat het hier een kennelijke en ook voor partijen kenbare vergissing betreft, die verbeterd moet worden gelezen in die zin dat de door het hof in het slot van de derde alinea van r.o. 2.5 genoemde bedragen door de man zijn ontvangen als AOW-uitkering en dat de man in verband met de afkoop van zijn pensioen (zie r.o. 4.3) geen pensioenuitkering ontvangt.
12. Wat het derde punt betreft ("fout 3"), blijkt uit de gedingstukken dat de vrouw de stelling van de man dat zij een erfenis van haar vader heeft ontvangen, niet heeft betwist (zie o.m. verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg, sub 7). Het oordeel van het hof dat de man zijn stelling dat de vrouw een erfenis van haar vader heeft ontvangen tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt, is derhalve in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Niettemin faalt het onderdeel op dit punt wegens gebrek aan belang, aangezien de vrouw heeft gesteld dat zij in verband met de verkrijging van de erfenis van haar vader thans geen inkomsten uit vermogen meer heeft (zie o.m. verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg, sub 7; pleitnotities mr. Berghuis-Knijff in eerste aanleg, blz. 1), en de man deze stelling van de vrouw in hoger beroep niet langer heeft weersproken (zie verweerschrift van de man in hoger beroep, sub 46).
13. Op het vierde punt ("fout 4") faalt de klacht wegens gebrek aan belang, nu het hier een door het hof kennelijk ten overvloede ("overigens") gegeven overweging betreft.
14. Onderdeel C van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat aan de zijde van de man geen ingrijpende wijziging in de zin van art. 2 lid 5 van het echtscheidingsconvenant is opgetreden. Naar ik begrijp, strekt het onderdeel ten betoge dat dit oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk is omdat het huidige inkomen van de man aanmerkelijk lager is dan het inkomen van de man ten tijde van de echtscheiding.
15. Het onderdeel kan, al aangenomen dat het voldoet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen, reeds wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De terugval in inkomen waarop het middel doelt, is toe te schrijven aan het feit dat de man heeft besloten zijn pensioen af te kopen (zie r.o. 4.3 van de bestreden beschikking). Het hof heeft - onbestreden in cassatie - geoordeeld dat het de vrije keus van de man is geweest zijn pensioen af te kopen en dat de gevolgen daarvan derhalve voor zijn rekening en risico dienen te komen (r.o. 4.7).
16. Het tweede middel (aangevoerd bij het aanvullend verzoekschrift in cassatie) klaagt dat het proces-verbaal dat is opgemaakt van de mondelinge behandeling in hoger beroep, niet weergeeft wat tijdens die behandeling is gezegd en dat het hof derhalve in strijd met art. 19 en 19a Rv heeft gehandeld.
17. Het middel faalt omdat niet valt in te zien (het middel geeft dat ook niet aan) in welk opzicht het hof met de gewraakte handelwijze art. 19 Rv, dat betrekking heeft op het beginsel van hoor en wederhoor, heeft geschonden. Art. 19a Rv, dat met ingang van 1 januari 2002 is vervallen, is krachtens de regels van overgangsrecht in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor zover het middel aldus moet worden begrepen dat het het hof verwijt te hebben gehandeld in strijd met art. 87 en 88 Rv, faalt het wegens gebrek aan belang. Verwezen zij naar de aantekeningen onder 9, 10 en 11 bij onderdeel B van het eerste middel.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,