1 Rov. 3.1 van het bestreden arrest en de rov. 1.a-g van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2003.
2 Blijkens de hypotheekakte (prod. 6 bij de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie) is de flatexploitatievereniging de "onderzetter".
3 De cassatiedagvaarding is op 5 oktober 2007 betekend. Het bestreden arrest dateert van 5 juli 2007.
4 Vgl. B. Breederveld, De huwelijksgoederengemeenschap bij echtscheiding (2008), p. 415.
5 M.J.A. van Mourik, Gemeenschap (2006), p. 52; Asser-Perrick, Gemeenschap (2007), p. 159.
6 H.J. Snijders en E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht (2007), nr. 222. Vgl. HR 3 mei 1989, NJ 1990, 103, m.nt. EAAL: "4.3 (...) Verdeling van een gemeenschap geschiedt immers bij een meervoudige rechtshandeling die tot stand komt door aanbod en aanvaarding daarvan. (...)"
7 M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding (2006), p. 233.
8 Volgens art. 3:183 lid 2 BW moet in andere gevallen, tenzij de rechter anders bepaalt, de verdeling geschieden bij notariële akte en worden goedgekeurd door de kantonrechter die bevoegd is de wettelijke vertegenwoordiger van degene die het vrije beheer over zijn goederen mist, tot beschikkingshandelingen te machtigen.
9 Vgl. Vermogensrecht, art. 3:182, aant. 3 (H.H. Lammers), en B. Breederveld, a.w., p. 419.
10 Vgl. A-G Huydecoper in zijn conclusie voor HR 17 december 2004, RFR 2005, 15, onder 6, hof 's-Hertogenbosch 21 maart 2006, LJN: AY9088, en Asser-Perrick, a.w., p. 152. Ook voor de in het middel bedoelde overeenkomst tussen schuldeiser en schuldenaar zoals bedoeld in art. 6:160 lid 1 BW geldt overigens dat geen vorm is voorgeschreven. Dat betekent dat geen uitdrukkelijke verklaring is vereist, en dat een vordering zelfs kan tenietgaan door opgewekt vertrouwen dat de schuldeiser heeft opgewekt; zie T&C Burgerlijk Wetboek (2007), art. 6:160, aant. 2 (T.J Mellema-Kranenburg), Verbintenissenrecht, art. 6:160 BW, aant. 8 (T.J Mellema-Kranenburg) en Asser-Hartkamp/Sieburgh 6-II* (2008), nr. 318. Hetzelfde geldt voor aanbod en aanvaarding in het algemeen; vgl. HR 21 december 2001, NJ 2002, 60, Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 137, T&C Burgerlijk Wetboek (2007), art. 6:217, aant. 2a (W.L. Valk) en Verbintenissenrecht, art. 6:217 lid 1 BW, aant. 5 (Y.G. Blei Weissmann). Ik merk volledigheidshalve nog op dat art. 6:160 BW slechts ziet op de afstand van het materiële vorderingsrecht en niet op de afstand van de rechtsvordering; zie R.P.J.L. Tjittes, Afstand van recht (1992), p. 43.
11 Vgl. B. Breederveld, a.w., p. 423 in het kader van art. 3:185 BW ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap: "Zodra van een overeenstemming tussen de echtgenoten blijkt heeft de rechter geen taak."
12 HR 14 november 2008, NJ 2008, 588, rov. 3.5.4; HR 31 oktober 2008, RvdW 2008, 985, rov. 3.4; HR 27 juni 2008, NJ 2008, 476, rov. 3.4; HR 13 juni 2008, NJ 2008, 338, rov. 3.3.4, Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (2005), nrs. 103, 107-108, 121 en 169, en W.D.H. Asser, Civiele Cassatie (2003), p. 49-50.
13 HR 15 februari 2008, NJ 2008, 449, rov. 3.7; HR 9 februari 2007, NJ 2007, 105, rov. 3.4.1; HR 1 december 2006, NJ 2007, 385, rov. 3.11.2; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (2006), p. 86.
14 Conclusie van repliek in conventie, p. 6 onder 13, alsmede p. 7 onder B, conclusie van dupliek (kennelijk is bedoeld: conclusie van dupliek in reconventie), p. 17 onder 10 (en prod. 9 daarbij), en memorie van antwoord onder 41 en 46.
15 Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Dit is slechts anders indien partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden: HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710, m.nt. WMK; HR 6 september 1996, NJ 1997, 593, m.nt. WMK; HR 17 april 1998, NJ 1999, 550, m.nt. WMK onder NJ 1999, 551; HR 24 oktober 2003, LJN: AL7035, JOL 2003, 533; HR 8 december 2006, NJ 2006, 660. Zie ook M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, a.w., p. 238.
16 Vgl. M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, a.w., p. 614; Asser-Perrick, a.w., p. 192; B. Breederveld, a.w., p. 496 en 509, Vermogensrecht, art. 3:200, aant. 5 (H.H. Lammers) en A-G Huydecoper in zijn conclusie voor HR 17 december 2004, RFR 2005, 15, onder 13.
17 Vgl. hof 's-Hertogenbosch 21 maart 2006, LJN: AY9088.
18 HR 13 februari 2009, LJN: BG5256; HR 2 november 2007, NJ 2007, 587; HR 3 november 2006, RvdW 2006, 1041; HR 9 juli 2004, NJ 2005, 78; HR 30 januari 2004, NJ 2004, 197, m.nt. J.W. Zwemmer; HR 12 mei 2000, NJ 2000, 673; HR 10 december 1999, NJ 2000, 637; HR 9 januari 1998, NJ 1999, 413, m.nt. HJS; HR 16 oktober 1998, NJ 1998, 899; W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling (2004), nr. 48, en H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel Appel (2003), nr. 209.
19 HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575, m.nt. M.H. Wissink onder NJ 2007, 576, en HR 12 september 2003, NJ 2005, 268. Zie tevens Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 (2009), nr. 210, en T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2008), art. 151 Rv, aant. 3 (D.J. Beenders). Zie over het verband dat men zou kunnen leggen tussen de hier bedoelde uitzondering en een meer algemene visie op het bewijsaanbod in hoger beroep, volgens welke in een situatie waarin in eerste aanleg al getuigenbewijs is geleverd en in hoger beroep bewijsmateriaal is overgelegd, de partij die tegenbewijs wil leveren tegen een of meer door de appelrechter als vaststaand aangenomen feiten, dient aan te geven op grond van welke te bewijzen aangeboden feiten de rechter in hoger beroep tot een ander bewijsoordeel zou kunnen komen, W.D.H. Asser in zijn noot onder HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270, onder he kopje "Tegenbewijs"..
20 HR 20 maart 1998, NJ 1999, 693, m.nt. HJS onder NJ 1999, 694. Zie tevens HR 31 januari 2003, JBPr 2003,40, m.nt. CJMK onder JBPr 2003, 41.
21 HR 24 maart 2000, NJ 2000, 342.
22 HR 11 februari 1994, NJ 1994, 651, m.nt. HJS, rov. 3.2.