ECLI:NL:PHR:2009:BI1006

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11642
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring bij verzet in strafzaken en de toetsing van vervallenverklaring

In deze zaak gaat het om de vraag of het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen, in het kader van verzet tegen een verstekvonnis. De verdachte was bij vonnis van 25 februari 2003 door de Kantonrechter in de Rechtbank te Utrecht veroordeeld tot een geldboete van veertig euro voor het zich bevinden op een verboden terrein. Na verzet werd op 9 november 2005 opnieuw een verstekvonnis uitgesproken, wederom met een geldboete van veertig euro, subsidiair een dag hechtenis. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij de advocaat mr. E.Th. Hummels één middel van cassatie heeft voorgesteld.

De Hoge Raad overweegt dat, volgens de wet, de vraag of het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen, pas aan de orde kan komen als de verdachte op de zitting verschijnt. Aangezien de verdachte niet ter zitting is verschenen, kon de vraag naar verjaring niet worden behandeld. In cassatie kan enkel de vervallenverklaring van het verzet worden getoetst. De Hoge Raad concludeert dat het bewezenverklaarde feit, gepleegd op 8 april 2001, een overtreding betreft die op grond van artikel 70 Sr (oud) na vier jaar verjaart. Aangezien er meer dan vier jaar is verstreken tussen de datum van het feit en de datum van de uitspraak, is het recht tot strafvervolging door verjaring vervallen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot vernietiging van de eerdere vonnissen en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging. De Hoge Raad heeft geen andere gronden gevonden om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, en de zaak wordt derhalve op deze gronden behandeld.

Conclusie

Nr. 07/11642
Mr. Vellinga
Zitting: 31 maart 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De Kantonrechter in de Rechtbank te Utrecht heeft de verdachte bij vonnis van 25 februari 2003 ter zake van op 8 april 2001 "zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor haar blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden bevinden" bij verstek veroordeeld tot een geldboete van veertig euro. Na gedaan verzet heeft de Kantonrechter de verdachte bij vonnis van 9 november 2005 wederom ter zake van "zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor haar blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden bevinden" bij verstek veroordeeld tot een geldboete van veertig euro, subsidiair een dag hechtenis. Nu laatstgenoemd vonnis bij verstek is gewezen, zal deze uitspraak zo verstaan moeten worden dat daarbij het verzet op de voet van art. 402, eerste lid, (oud) Sv vervallen is verklaard.(1)
2. Namens de verdachte heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Aan de bespreking van het middel meen ik niet te kunnen toekomen, vanwege het volgende. Het bewezenverklaarde feit is begaan op 8 april 2001 en is een overtreding. Op grond van art. 70 Sr (oud), zoals dat luidde van 1 januari 2006 tot 7 juli 2006, verjaarden overtredingen uiterlijk na vier jaar.(2) Tussen 8 april 2001 en 7 juli 2006 is meer dan vier jaar verstreken, zodat het recht tot strafvervolging als gevolg van verjaring is vervallen.(3)
4. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de vonnissen van 25 februari 2003 en 9 november 2005 en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 16 oktober 2007, NJ 2007, 569
2 Vgl. HR 7 november 2006, LJN AY8987.
3 Vgl. HR 5 december 2000, NJ 2001, 110, HR 13 januari 1998, 106.690 (niet gepubliceerd), HR 7 april 1998, 108.224 (niet gepubliceerd). De onderhavige zaak verschilt van die welke leidde tot HR 9 mei 2006, NJ 2006, 296, omdat thans de Hoge Raad wel de instantie is die op het ingestelde rechtsmiddel heeft te beslissen.