ECLI:NL:PHR:2009:BI1136

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11567
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging lidmaatschap coöperatieve vereniging en de toelaatbaarheid van boeteregeling in het licht van mededingingsrecht

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het lidmaatschap van de coöperatieve vereniging The Greenery door de commanditaire vennootschap Kwekerij VEMA c.v. en 43 andere eisers. De eisers hebben hun lidmaatschap op verschillende momenten in 1998 opgezegd, waarbij de coöperatie deze opzeggingen heeft aanvaard met ingang van 31 december 1998. De coöperatie heeft echter boetes opgelegd aan de eisers wegens het niet voldoen aan de leveringsverplichtingen die voortvloeien uit de statuten van de coöperatie. De eisers vorderen in deze procedure verklaringen voor recht dat hun opzeggingen effect hebben gesorteerd en dat de opgelegde boetes niet of niet in volle omvang verschuldigd zijn.

In de feitelijke instanties is de vraag aan de orde geweest of de rechtsverhouding tussen partijen in strijd is met het mededingingsrecht. Het hof heeft geoordeeld dat er geen strijdigheid met deze regels was, en dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. De cassatierechter is van mening dat hij niet ambtshalve hoeft in te gaan op de vraag die het hof ontkennend heeft beantwoord. De klachten van de eisers in cassatie zijn voornamelijk gericht tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de uitlatingen van The Greenery tijdens een bespreking tussen partijen. Het hof heeft geoordeeld dat de uitlatingen van The Greenery niet konden worden begrepen als een instemming met de beëindiging van de rechtsverhouding.

De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de eisers niet gegrond zijn. De rechter heeft voldoende gemotiveerd waarom de boeteregeling niet als onbillijk of ongerechtvaardigd kan worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat de eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun cassatieberoep, en dat de overige vorderingen van de eisers moeten worden verworpen.

Conclusie

Zaaknr. 07/11567
Mr. Huydecoper
Zitting van 10 april 2009
Conclusie inzake:
de commanditaire vennootschap Kwekerij VEMA c.v.
en 43 anderen(1)
eisers tot cassatie
tegen
de coöperatie Coöperatie The Greenery u.a.
verweerster in cassatie
Feiten(2) en procesverloop
1. De verweerster in cassatie, The Greenery dan wel "de coöperatie", is een agrarische coöperatieve vereniging die onder andere de afzet van de producten van haar leden bevordert. De eisers tot cassatie, Vema c.s., zijn lid geweest van The Greenery.
2. Uit de statuten van de coöperatie is het volgende van belang:
"Opzegging door het lid
Artikel 16
(...)
3. Opzegging van het lidmaatschap door een lid kan slechts schriftelijk geschieden aan het bestuur. Het lid dat opzegt, ontvangt binnen veertien dagen vanwege het bestuur een schriftelijk bericht van ontvangst van de gedane opzegging. Wordt dit bericht van ontvangst niet binnen veertien dagen gegeven, dan is het lid bevoegd de opzegging op kosten van de coöperatie bij deurwaardersexploit te herhalen.
4. Opzegging door het lid kan te allen tijde plaatsvinden; geschiedt de opzegging echter eerder dan zeven maanden voor het einde van het lopende boekjaar, dan eindigt het lidmaatschap aan het eind van het lopende boekjaar; geschiedt de opzegging op een later tijdstip van het boekjaar, dan eindigt het lidmaatschap aan het eind van het volgende boekjaar.
(...)
6. In afwijking van het in lid 2(3) bepaalde, kan een lid zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang opzeggen, indien van het lid redelijkerwijs niet gevorderd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren en voorts binnen een maand nadat hem een besluit is medegedeeld tot omzetting van de coöperatie in een andere rechtsvorm of tot fusie."
Artikel 13 van de statuten bevat een boeteregeling; art. 14 verplicht de leden hun volledige productie door dan wel met inschakeling van de coöperatie te verkopen.
3. Eenendertig van de eisers tot cassatie hebben hun lidmaatschap in januari tot en met mei 1998 met onmiddellijke ingang opgezegd; deze opzeggingen zijn door de coöperatie telkens aanvaard met ingang van 31 december 1998(4). Andere eisers hebben hun lidmaatschap opgezegd op andere data in 1998 of, in één geval, in 1997; en de coöperatie heeft ook die opzeggingen geaccepteerd, gedeeltelijk: tegen andere data dan 31 december 1998.
Alle betrokkenen zijn gestopt met het via de coöperatie leveren van (al) hun producten, op tijdstippen waarop zij volgens de coöperatie nog lid waren.
Bij aangetekende brief heeft de coöperatie aan vrijwel alle betrokkenen een boete opgelegd in verband met het niet voldoen aan de uit de statuten voortvloeiende leveringsverplichtingen; afhankelijk van de omvang van het bedrijf beloopt die boete ƒ 25.000,- of ƒ 50.000,-.
4. In deze procedure vorderen Vema c.s., kort gezegd, verklaringen voor recht dat de door hen gedane opzeggingen met onmiddellijke ingang, althans met ingang van een vroeger tijdstip dan door The Greenery aangenomen, effect hebben gesorteerd; en beslissingen die ertoe strekken dat de hun opgelegde boetes niet, dan wel niet in volle omvang verschuldigd zijn. Van de argumenten die in de eerdere instanties zijn uitgewisseld, is nog maar een beperkt deel in cassatie aan de orde, zodat ik mij veroorloof aan de overige geschilpunten voorbij te gaan.
5. In de eerste aanleg werden de vorderingen van Vema c.s. afgewezen. In hoger beroep werd deze beslissing bekrachtigd, met dien verstande dat ten aanzien van de appellante onder 1, Kwekerij Vema c.v., werd vastgesteld en verstaan, dat deze haar appel had ingetrokken.
6. Namens de betrokkenen 1 tot en met 44 is tijdig(5) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. The Greenery heeft laten concluderen tot niet-ontvankelijkheid van de eiseres tot cassatie onder 1, Kwekerij Vema c.v.; en tot verwerping voor het overige. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Van de kant van Vema c.s. is gerepliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7. Het namens The Greenery gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van partij Kwekerij Vema c.v., lijkt mij gegrond. Zoals al werd aangestipt heeft het hof ten aanzien van deze partij vastgesteld dat die haar hoger beroep had ingetrokken. Het middel voert tegen deze vaststelling geen klacht aan. Er blijft dan geen conflictstof over waarover deze partij zich in cassatie met vrucht zou kunnen beklagen.
8. In de feitelijke instanties heeft het partijdebat voor een belangrijk deel de vraag betroffen of de rechtsverhouding tussen partijen op de voor de vorderingen van Vema c.s. relevante punten moest worden aangemerkt als strijdig met regels van EG- of nationaal mededingingsrecht.
Het hof heeft geoordeeld dat van strijdigheid met deze regels geen sprake was; en dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Ik meen dat de cassatierechter niet gehouden is, zich ambtshalve te begeven in de vraag die het hof hier ontkennend heeft beantwoord. Voor het nationale mededingingsrecht put ik daarvoor steun uit HR 16 januari 2009, NJ 2009, 54, rov. 3.3. Zie voor het EG mededingingsrecht, en in het bijzonder de toepassing daarvan in cassatie, alinea 2.9 van de conclusie van A - G Keus voor het aangehaalde arrest; en over dit onderwerp meer algemeen: Asser/Hartkamp 3 I*, 2008, nrs. 99 - 103.
9. Middel 1 klaagt over de verwerping, door het hof, van argumenten van Vema c.s. die ertoe strekten dat The Greenery bij gelegenheid van een bespreking tussen partijen zou hebben ingestemd met beëindiging van de rechtsverhouding van partijen met onmiddellijke ingang(6). Het gaat er dan vooral om dat tijdens deze bespreking, die in een conflictueuze sfeer is verlopen, van de kant van The Greenery zou zijn gezegd: "Dan is daar de deur", of woorden van die strekking.
Het hof heeft in rov. 10 geoordeeld dat Vema c.s. deze uiting van The Greenery in redelijkheid niet anders hebben kunnen begrijpen dan als gericht op beëindiging van de bespreking (en niet op instemming met voortijdige beëindiging van de rechtsverhouding van partijen).
10. Het middel bestrijdt dit oordeel met een scala aan klachten. Ik merk deze echter alle als ondeugdelijk aan.
11. De klachten die ik in het middel opmerk gaan voor een belangrijk deel heen langs (de kern van) 's hofs oordeel:
a) Op p. 9, eerste "bulletpoint" van de cassatiedagvaarding, met verdere toelichting in de alinea's 3 en 4, wordt geklaagd dat het hof zou hebben miskend dat voor een rechtshandeling een op rechtsgevolg gerichte wilsverklaring vereist is, en dat "toerekenbare schijn" van een wilsverklaring als hier bedoeld hetzelfde gevolg kan hebben. Dit heeft het hof echter allerminst miskend: het heeft slechts de namens The Greenery gedane uitlating zo uitgelegd, dat die (in redelijkheid) niet viel te begrijpen als gericht op het van de kant van Vema c.s. gewenste rechtsgevolg.
b) Op p. 9, tweede bulletpoint, met verdere toelichting in alinea's 5 en 6, wordt geklaagd over (miskenning van de regels betreffende) volmachtverlening of schijn van volmachtverlening. Ook hier geldt dat het hof dit gegeven niet heeft miskend (en daarover geen oordeel hoefde te geven), maar alleen aan de namens The Greenery gedane uiting een andere, beperktere uitleg heeft gegeven dan Vema c.s. verdedigden.
c) In de derde, zesde en zevende "bulletpoints" van dit middel, nader toegelicht in alinea's 6 en 7, wordt geklaagd over de motivering van het hier door het hof gegeven oordeel. Er zou sprake zijn van essentiële stellingen die onvoldoende in de motivering zijn betrokken, en/of er zou onvoldoende zijn onderbouwd waarom Vema c.s. de uitlating van The Greenery niet zo mochten begrijpen als van hun kant werd verdedigd.
In deze klachten worden echter geen stellingen (van Vema c.s.) aangewezen die op kwalificatie als "essentieel" aanspraak kunnen maken. Wat hier werd en wordt aangevoerd is nauwelijks meer, dan dát Vema c.s. aan de uitlating van The Greenery een ruimere betekenis meenden te mogen toekennen dan het hof als redelijkerwijs verantwoord heeft aangemerkt. Die stelling heeft het hof terdege onderzocht, en verworpen. Nadere (feitelijke) stellingen waarmee dit betoog werd onderbouwd, worden niet aangewezen (en die zijn volgens mij ook niet aangevoerd).
Verder miskennen deze klachten dat van de rechter die over een door partijen in verschillende zin verdedigde vraag van uitleg moet oordelen, niet kan worden gevergd dat die in zijn motivering aangeeft, niet alleen: welke uitleg naar zijn oordeel de juiste is en waarom dat het geval is, maar ook: waarom de daarbij verworpen uitleg(varianten) als niet aannemelijk moet(en) worden beoordeeld(7).
d) Her en der in dit middel en in de toelichting erop wordt aangevoerd dat het feit dat een bespreking in een onplezierige en/of conflictueuze sfeer verloopt, er niet aan in de weg hoeft te staan dat bij zo'n gelegenheid overeenstemming wordt bereikt, en dat dat gegeven niet noodzakelijkerwijs betekent dat aan uitlatingen van de betrokkenen slechts een beperkte betekenis toekomt. Deze argumenten miskennen dat het feit dat een bespreking onplezierig en/of conflictueus verloopt weliswaar niet tot de zojuist omschreven gevolgtrekkingen noopt, maar dat dat gegeven wel degelijk ertoe kan bijdragen dat men bij zo'n gelegenheid gedane uitlatingen anders waardeert dan als (eenzijdig in het voordeel van de wederpartij luidende) voorstellen tot oplossing van het conflict. Welke betekenis men aan dit gegeven toekent, behoort tot het domein van feitelijke waardering dat ingevolge art. 419 lid 3 Rv. aan (her)beoordeling in cassatie is onttrokken.
12. Dit middel klaagt verder dat op ontoereikende gronden voorbij zou zijn gegaan aan namens Vema c.s. aangeboden bewijs. (Ook) hier moet ik echter constateren dat er geen concrete stellingen worden aangewezen die zich voor bewijslevering lenen en die voor de hier door het hof te beoordelen vraag van wezenlijke betekenis konden zijn. Het middel citeert in alinea 2 twee (grotendeels identieke) passages uit de processtukken; maar in die passages treft men, zoals ik in alinea 11 sub c) hiervóór al opmerkte, in wezen alléén de bewering aan dát Vema c.s. de uitlating(en) namens The Greenery in de door hen voorgestelde zin mochten verstaan. (Aanvullende) feitelijke gegevens die voor het oordeel hierover van belang (kunnen) zijn, worden hier niet aangewezen. Het hof kon daarom alleszins begrijpelijk oordelen dat Vema c.s. hun stellingen op dit punt niet voldoende (nader) hadden onderbouwd en dat er geen bewijsaanbod betreffende terzake dienende feiten was gedaan. Hetzelfde geldt voor de verdere vindplaatsen uit de stukken die het middel in de verschillende voetnoten aanwijst.
13. Er wordt ook geklaagd dat het hof de plicht tot ambtshalve aanvulling van rechtsgronden zou hebben miskend; maar (ook) hier wordt niet aangegeven welke aanvulling dan van het hof verwacht had mogen worden of waarom die verwachting gerechtvaardigd was. Deze klacht voldoet daarom niet aan de in art. 407 lid 2 besloten liggende eis van precisering van de in cassatie aangevoerde gronden(8).
14. Middel 2 klaagt over de verwerping, door het hof, van het namens Vema c.s. gedane beroep op omstandigheden die tot onverschuldigdheid of matiging van de door The Greenery opgelegde boetes zouden moeten leiden.
Ook de in dit middel aangevoerde klachten merk ik alle als ongegrond aan.
15. Het hier aangevoerde bestaat er vooral in dat onvoldoende zou zijn "gerespondeerd" op de namens Vema c.s. aangevoerde argumenten die pleitten in het voordeel van negatie van de aanspraak van The Greenery op de opgelegde boetes. Wanneer men nagaat welke de argumenten in kwestie zijn, blijkt dat het er vooral om gaat dat
- de beëindigingsregeling van de coöperatie en de in verband daarmee (lang) voortdurende "veilplicht" als ongerechtvaardigd of onbillijk worden gekwalificeerd;
- in een aanzienlijk aantal varianten wordt benadrukt dat The Greenery geen relevante schade heeft geleden als gevolg van het aan Vema c.s. verweten gedrag; terwijl het statutaire boetebeding zou moeten worden opgevat als een forfaitaire bepaling van vermeend geleden schade.
16. Het eerste argument valt, praktisch gesproken, samen met het "primaire" aan het hof ter beoordeling voorgelegde geschilpunt: namelijk de stelling van Vema c.s. dat de rechtsverhouding van partijen in de in geding zijnde aspecten daarvan wegens strijdigheid met regels van mededingingsrecht dan wel met het oog op redelijkheid en billijkheid, niet - onverkort - als geldig mocht worden aangemerkt. Met de verwerping van het primaire betoog van Vema c.s. is tevens gegeven waarom dit argument niet aan de verschuldigdheid van de opgelegde boetes in de weg kon staan. Er is dus geen grond voor het verwijt dat dit punt bij de beoordeling van het geschil over de boetes niet de aandacht zou hebben gekregen die het verdiende.
17. Het tweede argument is in rov. 11 van het bestreden arrest weerlegd met de overweging dat The Greenery een te respecteren belang heeft bij een effectieve sanctie tegen overtreding van de uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeiende leveringsplicht. In die overweging ligt besloten dat het hof de boeteregeling niet heeft gewaardeerd als in wezen, of vooral, gericht op forfaitaire regeling van de door overtredingen van de leveringsplicht veroorzaakte schade, maar als een sanctie waardoor nakoming van de leveringsplicht werd gewaarborgd (althans: bevorderd).
Deze waardering van het hof wordt in het middel als zodanig niet bestreden.
18. Zoals van de kant van The Greenery in cassatie met recht is aangevoerd, is de marge die de wet in art. 6:94 BW de rechter beoogt te bieden als het om matiging c.q. terzijdestelling van contractuele boetes gaat, in elk geval wanneer partijen ondernemers zijn, niet ruim(9). Verschuldigdheid van dergelijke boetes kan slechts worden betwist op de grond dat de billijkheid die uitkomst klaarblijkelijk eist. De wettekst, zoals door de Hoge Raad uitgelegd, bevat een krachtige aansporing tot terughoudende toepassing van het instrument van matiging(10).
19. De van de kant van Vema c.s. aangevoerde argumenten, die ik in alinea 15 in samenvatting heb weergegeven, waren niet van dien aard dat die matiging van de boetes uit de onderhavige zaak krachtig aandrongen. Het is bepaald niet zo dat de conclusie dat de billijkheid klaarblijkelijk zou eisen dat er aan de hand van deze argumenten werd gematigd, zich met het oog op die argumenten als onontkoombaar opdringt. Het hof heeft met de in alinea 17 hiervóór aangehaalde motivering (voldoende) duidelijk aangegeven waarom naar zijn oordeel in deze zaak matiging niet in aanmerking kwam.
20. Hierop stuiten de klachten van het middel alle af: het hof heeft op begrijpelijke gronden uiteengezet waarom het geen plaats zag voor toepassing van de beperkte ruimte voor matiging die de wet de rechter beoogt te bieden. Meer kan niet verlangd worden.
21. Wat de afzonderlijke argumenten uit het middel betreft merk ik nog op:
a) De klacht(en) die ertoe strekken dat het hof de wettelijke maatstaf voor matiging van boetes zou hebben miskend missen iedere grond: er is niets dat erop wijst dat dit het geval zou (kunnen) zijn.
b) Dat er aanleiding voor matiging kan zijn bij zéér aanmerkelijke discrepantie tussen bedongen boete en in feite ontstane schade, heeft het hof niet miskend. Het hof heeft met een duidelijke motivering aangegeven waarom in dit geval aan het karakter van de boete als sanctie voorrang toekwam.
c) Anders dan het middel in een aantal varianten te berde brengt, was het hof niet gehouden om, in het licht van de door Vema c.s. aangevoerde (en slechts van beperkte strekking zijnde) argumenten, het gegeven oordeel nader te motiveren(11). Dat geldt ook voor het argument dat The Greenery nakoming van de leveringsplicht had kunnen (en behoren te) vorderen. Aan dit namens Vema c.s. slechts vrij terloops te berde gebrachte argument hoefde in de motivering geen specifieke aandacht te worden besteed. (Ook) dit argument verdraagt zich immers niet met het door het hof in zijn motivering benadrukte gegeven, dat er een te respecteren belang bestond bij een effectieve sanctie op overtreding van de leveringsplicht.
22. Tenslotte: ook in dit verband geldt dat het hof geredelijk kon oordelen dat namens Vema c.s. geen concrete feiten waren gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel konden leiden; en dat het hof in aansluiting hierop kon oordelen dat aan een op het onderhavige gegeven betrokken bewijsaanbod voorbij moest worden gegaan. Het middel wijst geen stellingen aan die een andere uitkomst zouden rechtvaardigen (en ik heb die in de stukken ook niet aangetroffen).
23. Wanneer men de klachten van de middelen zo beoordeelt als ik dat hiervóór heb gedaan, stellen die klachten geen vragen aan de orde die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoording behoeven.
Conclusie
Ik concludeer dat partij Kwekerij Vema c.v. in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard; en ten aanzien van de overige 43 eisers, tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zoals deze in de cassatiedagvaarding (en in de aangehechte kopie bij het in cassatie bestreden arrest) zijn opgenomen.
2 Ontleend aan rov. 1.1 - 1.11 van het vonnis in eerste aanleg, die blijkens rov. 1. van het in cassatie bestreden arrest als vaststaand zijn aan te merken.
3 Zoals in rov. 1.2 van het vonnis in eerste aanleg wordt overwogen, zal hier lid 4 zijn bedoeld.
4 Ter vermijding van mogelijk misverstand wijs ik er op dat de vraag of de coöperatie niet met een eerder tijdstip van beëindiging heeft ingestemd, een van de geschilpunten in cassatie vormt. De onderhavige vaststelling ziet klaarblijkelijk op de aanvaarding die de coöperatie aanvankelijk, op de voet van het aangehaalde art. 16 lid 3 van de statuten, op de opzeggingen heeft laten volgen.
5 Het arrest a quo is van 27 juni 2007. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 14 september 2007.
6 Vanaf de datum van opzegging door de desbetreffende partij dan wel vanaf de datum van de bespreking in kwestie.
7 In die zin ook alinea's 10 - 13 van de conclusie voor HR 2 november 2001, rechtspraak.nl LJN AB2751 (Civiele Conclusies 2001, p. 93 - 94).
8 HR 12 januari 2007, RvdW 2007, 89, rov. 3 en alinea 6 van de conclusie van A - G Strikwerda voor dit arrest; HR 22 december 2006, NJ 2007, 292 m.nt. Alkema, rov. 3.7.
9 Dat wordt geïllustreerd door HR 27 april 2007, NJ 2007, 262, rov. 5.3.
10 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 I*, 2008, nr. 427 (slot).
11 In dit opzicht verschilt dit geval van het geval dat in HR 17 december 2004, NJ 2005, 271 (rov. 3.3.1 en 3.3.2) werd beoordeeld.