ECLI:NL:PHR:2009:BI4062

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00379
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
  • Mr. B.Th. Nooitgedagt
  • Mr. J.Y. Taekema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van cassatie in strafzaak met betrekking tot de Opiumwet en redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere veroordeling door het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was op 3 juli 2007 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar voor medeplegen van een feit onder de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De advocaat van de verdachte, Mr. B.Th. Nooitgedagt, heeft cassatie ingesteld, waarbij Mr. J.Y. Taekema een schriftuur heeft ingediend met drie middelen van cassatie. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Gerechtshof het appel van de officier van justitie onterecht beperkt heeft opgevat, wat leidde tot een onjuiste lezing van het arrest. De vrijspraak voor feit 1 is onherroepelijk geworden, wat betekent dat de verdachte geen belang heeft bij de klacht over dit feit.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geconstateerd dat er een schending van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de cassatiefase. Cassatie werd ingesteld op 13 juli 2007, maar het dossier werd pas op 30 oktober 2008 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Dit resulteerde in een overschrijding van de inzendtermijn met zeven maanden en 17 dagen, wat de Hoge Raad aanleiding gaf om de opgelegde straf te verlagen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verlaging van de straf en verwerping van de overige middelen van cassatie. De zaak is van belang voor de interpretatie van de redelijke termijn in cassatieprocedures en de toepassing van de Opiumwet.

Conclusie

Nr. 08/00379
Mr. Machielse
Zitting 12 mei 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 3 juli 2007 voor 2: medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet, voorbereiden, door zich of een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en door gelden voorhanden te hebben, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van het feit, en 3: deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar.
2. Mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte het appel van de officier van justitie beperkt heeft opgevat op basis van een mededeling van de AG ter terechtzitting.
3.2. Het arrest vermeldt het volgende:
"Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte en het openbaar ministerie is blijkens hun mededeling ter terechtzitting van 26 januari 2006 niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde."
3.3. De Rechtbank Amsterdam had verdachte op 4 februari 2005 vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. De officier van justitie heeft blijkens de appelakte onbeperkt hoger beroep ingesteld. Verdachte heeft naar het mij voorkomt geen enkel belang bij deze klacht, tenzij hij graag ook nog voor feit 1 veroordeeld wil worden. De bewering van de steller van het middel dat het hof het gehele vonnis van de rechtbank heeft vernietigd, dus inclusief de vrijspraak van feit 1, getuigt van een onjuiste lezing van het arrest. Het dictum luidt duidelijk dat het hof het vonnis vernietigt voorzover aan 's hofs oordeel onderworpen. Uit het bovenstaande citaat blijkt dat het hof het appel van beide partijen beperkt heeft opgevat. De vrijspraak voor feit 1 is daarmee onherroepelijk geworden.
Het middel faalt.
4. Wat als tweede middel wordt gepresenteerd voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel zijn te stellen.(2) Tegenover de bewijsconstructie van het hof, inclusief de extra bewijsoverwegingen waarin het hof op de bewijsverweren van de advocaat van verdachte ingaat, weet de schriftuur niet meer te stellen dan dat het bewijs van het opzet tekort schiet. Waarom dat het geval zou zijn wordt niet geëxpliciteerd. Dit onderdeel kan buiten beschouwing worden gelaten.
5. Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase en is gegrond.
Op 13 juli 2007 is cassatie ingesteld, maar het dossier is eerst op 30 oktober 2008 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Aldus is de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met zeven maanden en 17 dagen overschreden.
Deze schending dient tot een verlaging van de opgelegde straf te leiden.
6. Het derde middel is gegrond. Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Wat als tweede middel wordt voorgesteld voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld en kan buiten bespreking blijven.
7. Deze conclusie strekt tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met 07/10403 ([medeverdachte 2]), 07/10134 ([medeverdachte 1]), 07/10206 ([medeverdachte 7]), 08/01568 ([medeverdachte 4]) en 08/04492 ([medeverdachte 5]), in welke zaken ik ook vandaag concludeer.
2 Vgl. HR 4 september 2007, LJN BA5844.