ECLI:NL:PHR:2009:BI4747

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02873
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en wetenschap van criminele herkomst van geldbedragen in strafrechtelijke context

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een verdachte die door het Gerechtshof te Amsterdam was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen. De verdachte was beschuldigd van het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van geldbedragen die afkomstig waren uit misdrijf, in de periode van 14 december 2001 tot en met 13 oktober 2004. De Hoge Raad constateerde dat het Hof in de zaak van een mededader relevante bewijsoverwegingen had opgenomen, maar deze niet in het eindarrest waren opgenomen, wat leidde tot een faal van de bewijsklacht.

De Hoge Raad oordeelde dat de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de verkoop van cocaïne en de inbeslagname van contant geld, voldoende waren om de wetenschap van de verdachte omtrent de criminele herkomst van de geldbedragen vast te stellen. De verdediging voerde aan dat de termijn tussen het instellen van cassatie en het indienen van de stukken aan de Hoge Raad was overschreden, wat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM zou hebben geschonden. De Hoge Raad gaf de verdediging gelijk en oordeelde dat de straf gelet op de overschrijding van de termijn moest worden verminderd.

De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging, met terugwijzing naar het Hof voor hernieuwde behandeling. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in strafzaken, vooral in gevallen van witwassen waar de wetenschap van de herkomst van de gelden cruciaal is voor de bewezenverklaring van medeplegen.

Conclusie

Nr. 08/02873
Zitting: 19 mei 2009
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd"en 2. "medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer, verbeurdverklaring en een last tot teruggave als in het arrest vermeld.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 07/11476, 07/12477, 07/1265 en 08/02873. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte heeft mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat art. 6, lid 1, EVRM is geschonden omdat de termijn tussen het instellen van cassatie en het inzenden van de stukken aan de Hoge Raad is overschreden.
5. Verdachte heeft op 22 december 2006 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 3 juli 2008 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Ambtshalve voeg ik daar aan toe dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Zowel het een als het ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden en de straf gelet op de mate van overschrijding van bedoelde termijn moet worden verminderd.
6. Het middel slaagt.(1)
7. Het tweede middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
8. Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 13 oktober 2004 in Nederland telkens geldbedragen heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf."
9. In de bewezenverklaring is, ander dan in de tenlastelegging, niet opgenomen dat verdachte het feit 'tezamen en in vereniging met een ander' heeft gepleegd. Gelet op de omstandigheid dat het Hof het bewezenverklaarde - evenals de Rechtbank in eerste aanleg - heeft gekwalificeerd als medeplegen van witwassen, en voorts in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring wel inhoudt dat verdachte "en zijn mededader" wisten dat de desbetreffende geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf, zijn de - in de tenlastelegging ten aanzien van feit 2 opgenomen - woorden "tezamen en in vereniging met een ander" kennelijk bij vergissing weggevallen in de bewezenverklaring. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring in zoverre verbeterd lezen.
10. Verdachte is veroordeeld wegens het medeplegen van witwassen. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat uit de gebezigde bewijsmiddelen een zo nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn mededader(s) kan volgen, dat van medeplegen, in dit geval van het witwassen kan worden gesproken.(2) Voor het bewijs van medeplegen is het niet noodzakelijk dat de verschillende samenwerkende personen ieder voor zich alle bestanddelen van het delict verwezenlijken. De bestanddelen kunnen over verschillende personen verdeeld zijn.(3) Voor medeplegen is wel vereist dat de bewuste samenwerking is gericht op de strafbare gedraging, dus in het onderhavige geval op witwassen.(4)
11. De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in:
- dat verdachte cocaïne verkocht à €20,--/halve gram en daarvoor geld ontving (bewijsmiddel 1);
- dat anderen voor hem cocaïne verkochten à € 2700,--/10 gram (bewijsmiddel 5);
- dat onder verdachte onder meer een weegschaal in beslag is genomen waarop resten cocaïne zijn aangetroffen (bewijsmiddel 25 en 26) en dat in zijn auto en locker papieren wikkels met cocaïne zijn aangetroffen (bewijsmiddel 27 en 28);
- dat [medeverdachte 2] geld ontving van, en onder zich hield voor verdachte (bewijsmiddel 52, 53 en 54);
- dat op de zolderkamer welke bij [medeverdachte 2] in gebruik was € 268.400,-- alsmede USD 65.000,-- aan contant geld is aangetroffen en dat die dollars waren verpakt in een uitgave van de Diemer Courant en van de verdachten in het Salsa onderzoek alleen verdachte woonachtig is in [plaats] (bewijsmiddel 14);
- dat [medeverdachte 2] aanzienlijke geldbedragen voorhanden had op verschillende bankrekeningen (bewijsmiddel 57, 58 en 59).
12. In aanmerking genomen dat de bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte niet alleen zelf handelde in cocaïne en daarvoor geld ontving maar dat hij ook anderen voor hem in cocaïne liet handelen, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte zelf uit cocaïnehandel ontvangen gelden heeft verworven en voorhanden heeft gehad.(5) Nu de bewijsmiddelen voorts inhouden dat [medeverdachte 2] geld van verdachte ontving en voor hem hield, bij [medeverdachte 2] grote bedragen in contanten zijn aangetroffen waarvan een groot bedrag aan dollars verpakt in een uitgave van de Diemer courant, verdachte de enige van de verdachten in het Salsa-onderzoek was die woonde in [plaats] en van algemene bekendheid is dat in de handel in cocaïne grote bedragen in contanten omgaan, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen tevens worden afgeleid dat verdachte door die handel verworven gelden heeft overgedragen aan [medeverdachte 2], [medeverdachte 2] deze gelden verwierf en die gelden vervolgens voorhanden heeft gehad.
13. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat [medeverdachte 2], zoals is bewezenverklaard, wist(6) dat de door hem ontvangen gelden van misdrijf afkomstig waren. Het Hof oordeelt hier kennelijk anders over maar bij gebreke van een nadere bewijsmotivering valt niet na te gaan waarom.
14. Nu de voor medeplegen vereiste bewuste samenwerking moet zijn gericht op het verrichten van de strafbare gedraging en voor witwassen is vereist wetenschap van het afkomstig zijn van de gelden van enig misdrijf, kan het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.(7)
15. Het middel slaagt.
16. Ambtshalve heb ik - afgezien van de hiervoor onder 5 vermelde overschrijding van de redelijke termijn - geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging,en in zoverre terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Slaagt het tweede middel, zoals ik voorsta, dan kan het eerste middel buiten bespreking blijven: HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.
2 Bijv. HR 14 oktober 2003, NJ 2005, 183 en HR 8 mei 2001, NJ 2001, 480.
3 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 47, aant. 21 (suppl. 140. oktober 2007). Vgl. bijv. HR 28 februari 2006, LJN AU9096 en HR 6 juli 2004, NJ 2004, 443.
4 HR 6 december 2005, LJN AU2246, NJ 2007, 455.
5 HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008, 16, m.nt. M.J. Borgers: de herkomst van het voorwerp uit een eigen misdrijf behoeft niet aan een veroordeling wegens -kort gezegd- witwassen in de weg te staan
6 Waaronder eveneens voorwaardelijk opzet ten aanzien van het afkomstig zijn van misdrijf valt: Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 15.
7 Vgl. HR 6 december 2005, LJN AU2246, NJ 2007, 455.