1 De in het cassatierekest gevolgde schrijfwijze van de namen van verzoeksters sub 5 en sub 6 wijkt enigszins af van die in de aanhef van de bestreden beschikking. Voor zover ik aan de hand van de bij het inleidende verzoek aangetroffen uittreksels uit het handelsregister kan beoordelen, is de in het cassatierekest gevolgde schrijfwijze de juiste, zij het dat volgens die uittreksels ook de naam van verzoekster onder 3 anders dan in de bestreden beschikking (Mirthos Projektontwikkeling 3 B.V.) moet worden geschreven.
2 Zie de rov. 2.1-2.5 van de beschikking van de rechtbank Zutphen van 6 juni 2007 en rov. 3 van de in cassatie bestreden beschikking.
3 Als prod. 16 bij het aanvullende verzoekschrift is een overeenkomst overgelegd, maar die betreft kennelijk niet [verzoeker 1], maar [betrokkene 2]. De overeenkomst tussen [verzoeker 1] en "de ontwikkelaar" is in de samenhangende zaak met nummer 08/02890 - de zaak met betrekking tot [betrokkene 2]- overgelegd.
4 [Verzoekster 3] en Lithos zijn volgens de Gemeente aandeelhouders van Mirthos, één van de vennoten van [verzoekster 2].
5 Dit is niet het bedrag dat wordt vermeld in de overgelegde overeenkomst met betrekking tot [betrokkene 2] (dat bedrag is € 1.162.800), maar het bedrag dat voorkomt in de overeenkomst met betrekking tot [verzoeker 1], overgelegd in zaak 08/02890. Zie ook voetnoot 3.
6 Zie prod. 8 bij het inleidende verzoekschrift. Het bedrag is het begrote totaal van een hoofdsom van € 1.162.800,-, te vermeerderen met rente en kosten. De overgelegde akte heeft echter betrekking op [betrokkene 2], terwijl de akte met betrekking tot [verzoeker 1] in de samenhangende zaak met nummer 08/02890 - de zaak met betrekking tot [betrokkene 2]- is overgelegd.
7 Prod. 3 bij het inleidende verzoekschrift.
8 Weliswaar wordt in het petitum van het inleidende verzoek van 15 september 2005 gesproken (en is dat door de rechtbank, ondanks de vaststelling in rov. 2.3, in rov. 3.1 en het dictum overgenomen), maar kennelijk is 15 oktober 2006 bedoeld.
9 Zie ook rov. 3.1 van de beschikking van de rechtbank.
10 De bij het verweerschrift overgelegde verklaring is die met betrekking tot [verzoeker 1]. Zie echter ook de bijlagen bij de pleitnotities in eerste aanleg zijdens de Gemeente.
11 Kennelijk is hier de hypotheekakte van 15 september 2006 bedoeld; zie voetnoot 8. Overigens wordt hier kennelijk abusievelijk het perceel van [betrokkene 2] genoemd (vgl. zaak 08/02890).
12 Waar de rechtbank de aanduiding "Hypotheek" heeft gebruikt, heeft zij blijkens rov. 2.3 de hypotheekakte van 15 september 2006 bedoeld.
13 De beschikking van het hof dateert van 8 april 2008, terwijl het cassatierekest op 7 juli 2008 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
14 HR 10 november 2000, JB 2001, 3, m.nt. P. van der Ree, rov. 3.3.2, met verwijzing naar Kamerstukken II 1979-1980, 13 713, nr. 36, p. 12, en 1975-1976, 13 713, nrs. 1-3, p. 12.
15 HR 10 november 2000, JB 2001, 3, m.nt. P. van der Ree, rov. 3.3.2, met verwijzing naar Kamerstukken II 1976-1977, 13 713, nr. 9, p. 4.
16 Kamerstukken II 2001-2002, 27 750, nr. 5, p. 5.
17 Kamerstukken I 2001-2002, 27 750, nr. 227b, p. 7.
18 Aldus heeft ook de rechtbank niet bestreden geoordeeld.
19 HR 27 juni 2008, NJ 2009, 79, m.nt. P.C.E. van Wijmen, BR 2008, nr. 140, m.nt. E.W.J. Groot.
20 Zie E.W.J. Groot in zijn noot onder HR 27 juni 2008, BR 2008, nr. 140.
21 Zie ook Kamerstukken I 2001-2002, 27 750, nr. 227b, p. 4
22 Vgl. W.J. Bosma, E.W.J. de Groot en J.J. Hoekstra, Het ontduiken van de Wvg, dat valt niet (meer) mee!, BR 2008/4, p. 240-250, in het bijzonder p. 246.
23 Vgl. W.J. Bosma, E.W.J. de Groot en J.J. Hoekstra, Het ontduiken van de Wvg, dat valt niet (meer) mee!, BR 2008/4, p. 240-250, in het bijzonder p. 243/244.
24 HR 17 november 2000, NJ 2001, 289, m.nt. PCEvW en WMK.
25 Rov. 3.3.4, slot, en rov. 3.3.5 betreffen de eisen die volgens de Hoge Raad voortvloeien uit de in 2002 vervallen voorwaarde dat de betrokken rechtshandeling niet slechts afbreuk doet aan de voorkeurspositie van de gemeente, maar tevens dat afbreuk wordt gedaan aan het belang dat de gemeente bij die voorkeurspositie heeft, in het bijzonder met het oog op situaties waarin in beginsel toelaatbare zelfrealisatie afbreuk zou kunnen doen aan de regiefunctie van de gemeente.
26 Kamerstukken II 2001-2002, 27 750, nr. 7, p. 1-2.
27 T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik en H.D. Ploeger, De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse burgerlijk recht (2005), p. 59 e.v., met verwijzing naar jurisprudentie.
28 Kamerstukken II 2001-2002, 27 750, nr. 8, p. 3/4.
29 Zie art. I van de Overeenkomst, hiervoor onder 1.2.
30 Vgl. Kamerstukken II 2001-2002, 27 750, nr. 7, p. 10, en Kamerstukken I 2001-2002, 27 750, nr. 227b, p. 4.
31 Overigens geldt een opschortende voorwaarde, inhoudende dat juridische levering door de grondeigenaar pas plaatsvindt op het moment dat de ontwikkelaar met betrekking tot de ontwikkeling van de gronden een samenwerkingsovereenkomst met de gemeente heeft gesloten (terwijl de grondeigenaar niet mag vervreemden zolang deze voorwaarde niet is vervuld), blijkens de lagere rechtspraak op art. 26 Wvg wel degelijk als "risicofactor"; zie W.J. Bosma, E.W.J. de Groot, J.J. Hoekstra, Het ontduiken van de Wvg, dat valt niet (meer) mee!, BR 2008, p. 240-250, in het bijzonder p. 243.
32 Kamerstukken II 2001-2002, 27 750, nr. 5, p. 5.
33 Kamerstukken II 2001-2002, 27 750, nr. 7, p. 1/2. Zie overigens reeds Kamerstukken II 1994-1995, 24 235, nr. 3, waarin (op p. 4) in verband met de regiefunctie wordt opgemerkt: "De gemeente kan immers als eigenaar van de gronden zelf bepalen welke planonderdelen, onder welke condities, op welk tijdstip en door welke marktpartijen kunnen worden uitgevoerd" (onderstreping toegevoegd; LK).
34 Het besluit wordt ook genoemd door J.A.M.A. Sluysmans en M. Bronneman, Zelfrealisatie onder vuur, Agrarisch recht 2006, p. 288-306, in het bijzonder p. 291. De auteurs wijzen erop dat uit het besluit voortvloeit dat aantasting van een samenwerkingsovereenkomst op grond van art. 26 Wvg niet eraan in de weg staat dat dezelfde combinatie zich in het kader van de beoordeling van de onteigeningsnoodzaak opnieuw op een gemeenschappelijke realisatie beroept. Zie over de uiteenlopende beoordeling van zelfrealisatie onder de Wvg en de Onteigeningswet ook J.F. de Groot, De reparatie van het gemeentelijk voorkeursrecht, De Gemeentestem 2002, p. 277-286, in het bijzonder p. 282/283.
35 P.L.G. Haccou, De hypothecaire geldlening met een beroep ex art. 26 Wvg te bestrijden?, Vastgoedrecht 2006-1, p. 14-16, in het bijzonder p. 14, spreekt in dit verband van "de 'wapenwedloop' tussen de gemeentelijke overheid enerzijds en de private sector anderzijds, waarbij laatstgenoemden de door de wetgever toegelaten ruimte voor zelfrealisatie met uitgekiende overeenkomsten steeds optimaler trachten op te vullen.".
36 Vgl. Asser Procesrecht/ Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent, 4 2009, nr. 105.
37 Kamerstukken II 1995/96, 24 325, nr. 5, p. 18.
38 Zie ook de noot bij de beschikking van J.J.M.M. van Rijckevorsel, BR 1999, p. 694. Volgens Van Rijckevorsel komt de Hoge Raad, op grond van de wetsgeschiedenis en de strekking van art. 26 Wvg, "tot een categorische ontkenning (...) van de vernietigbaarheid van anterieure contracten en andere rechtshandelingen, gesloten en ingeschreven voor de inwerkingtreding van het voorkeursrecht". Van Rijckevorsel stelt dit oordeel ter discussie en wijst erop dat de minister bij de mondelinge behandeling van wetsvoorstel 24 235 in de Tweede Kamer bij herhaling heeft benadrukt dat ook in geval van anterieure contracten op art. 26 Wvg een beroep zou kunnen worden gedaan. Volgens Van Rijckevorsel past dit laatste ook bij de strekking van de wet, temeer waar "(o)ok in andere opzichten (...) de wetgever zich sterk (heeft) gemaakt voor een krachtig en robuust voorkeursrecht, ongevoelig voor fraude".
39 Zie voor de fasen waarin de totstandkoming van een recht van hypotheek verloopt de art. 3:84 en 3:89 BW in samenhang met de schakelbepaling van art. 3:98 BW, P.H.M. Gerver, Het recht van hypotheek (2001), p. 21, en Asser-Van Velten Goederenrecht III (2003), nr. 226. Vgl. in dit verband ook onderdeel 36, eerste volzin: "Artikel 26 Wvg strekt zich immers niet uit tot rechtshandelingen als gevolg waarvan de rechtstoestand van een registergoed verandering ondergaat, zoals bijvoorbeeld de vestiging van een beperkt recht als een hypotheek" (onderstreping toegevoegd; LK).
40 W.G. Huijgen, Hypotheek (2007), nr. 5; vgl. ook Asser-Mijnssen Goederenrecht III (2003), nr. 18.
41 W.G. Huijgen, Hypotheek (2007), nr. 5; vgl. ook Asser-Van Velten Goederenrecht III (2003), nr. 350.
42 M. Littooij en J.B. Mus, Nietigverklaring van rechtshandelingen ingevolge artikel 26 Wvg, TBR 2008/3, p. 250-259, in het bijzonder p. 256.
43 M. Littooij en J.B. Mus, a.w., p. 258.
44 M. Littooij en J.B. Mus, a.w., p. 257.
45 M. Littooij en J.B. Mus, a.w., p. 258-259.
46 P.L.G. Haccou, De hypothecaire geldlening met een beroep ex art. 26 Wvg te bestrijden?, Vastgoedrecht 2006-1, p. 14-16.
47 Zie het citaat, opgenomen in M. Littooij en J.B. Mus, a.w., p. 258. De juiste vindplaats van de geciteerde tweede nota van wijzigingen is overigens niet Kamerstukken II 1979-1980, 13 713, nr. 32, p. 9, maar Kamerstukken II 1978-1979, 13 713, nr. 32, p. 9
48 Kamerstukken II 1976-1977, 13 713, nr. 23.
49 Vgl. art. 3:231 BW; Asser-Van Velten Goederenrecht III (2003), nrs. 202-204.
50 Asser-Van Velten Goederenrecht III (2003), hoofdstuk IV, nr. 205.
51 Asser-Van Velten Goederenrecht III (2003), nr. 206.
52 Asser-Van Velten Goederenrecht III (2003), nr. 206.
53 In die zin is de onderhavige hypotheekverlening vergelijkbaar met die welke aan de orde was in HR 27 juni 2008, NJ 2009, 79, m.nt. P.C.E. van Wijmen, BR 2008, nr. 140, m.nt. E.W.J. de Groot. Zie mijn conclusie voor die beschikking onder 2.33.
54 M.G. van 't Westeinde, De overgangsperikelen van een bankhypotheek (I), WPNR 996371, p. 689-692, in het bijzonder p. 690.
55 Uit de Overeenkomst volgt dat de vergoeding voor de levering van het perceel € 1.162.800,- bedraagt (zie voetnoot 5), terwijl voor datzelfde bedrag, vermeerderd met rente en kosten, hypotheek is verleend. Daarbij past overigens wel de kanttekening dat de in de onderhavige zaak overgelegde stukken niet [verzoeker 1], maar [betrokkene 2] betreffen; zie de voetnoten 3 en 6.