1 Rov. 9 van het bestreden arrest, in samenhang met de rov. 2.1-2.8 van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 10 april 2002.
2 Kennelijk is bedoeld dat de juridische eigendom op [betrokkene 4] rust; vgl. de hiervóór onder 1.3 gegeven omschrijving van de gevolgde constructie.
3 Die rechtsvoorgangster was Melkinkoop Organisatie "Voor Gezonde Konkurrentie" B.V..
4 Inleidende dagvaarding onder 11-13.
5 Zie de rov. 11-14 van het bestreden arrest.
6 Het arrest dateert van 25 juli 2007. De cassatiedagvaarding is op 25 oktober 2007 uitgebracht.
7 Het subonderdeel verwijst naar de inleidende dagvaarding onder 10-13, de conclusie van repliek onder 20, 24, 25, 41 en 46, de pleitnota in eerste aanleg onder 16, 22 en 24, alsmede de memorie van grieven onder 7, 8, 13, 14a, 18 en 21.
8 HR 8 mei 2009, LJN: BH1191, rov. 6.2; HR 14 november 2008, NJ 2008, 588, rov. 3.5.4; HR 31 oktober 2008, RvdW 2008, 985, rov. 3.4; HR 27 juni 2008, NJ 2008, 476, rov. 3.4; HR 13 juni 2008, NJ 2008, 338, rov. 3.3.4, Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 103, 107-108, 121 en 169, en W.D.H. Asser, Civiele Cassatie (2003), p. 49-50.
9 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. CJHB.
10 Vgl. Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 281; W.L. Valk, Rechtshandeling en overeenkomst (2007), nrs. 45 en 265. Zie ook mijn conclusie voor HR 11 juni 2004, NJ 2004, 604, onder 2.3, met verdere verwijzingen in voetnoot 6.
11 HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.5; HR 5 maart 2004, NJ 2005, 494, m.nt. C.E. du Perron onder NJ 2005, 493, rov. 3.7; HR 17 september 2004, NJ 2005, 169, m.nt. JHS, rov. 3.3.2.
12 HR 2 februari 2007, NJ 2008, 104, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.5.1; HR 17 september 2004, NJ 2005, 169, m.nt. JHS, rov. 3.3.2; HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 499, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.5; HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.5. T.H. Tanja-Van den Broek, Een kwestie van uitleg, WPNR 2002, p. 430-436, in het bijzonder p. 432, noemt de redelijkheid en billijkheid als gezichtspunt bij uitleg.
13 HR 19 oktober 2007, NJ 2007, 565, rov. 3.5. Vgl. A-G Huydecoper in zijn conclusie voor HR 21 september 2007, LJN: BA6234 onder 24: "Tot die uitlegregels behoort, dat zich aandienende gevallen waarin partijen niet blijken te hebben voorzien (en die daarom een "leemte" in de bepalingen van de overeenkomst aan het licht brengen), aan de hand van redelijkheid en billijkheid, de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, moeten worden opgelost". Zie over eerstgenoemd arrest: F.W. Grosheide en C.E. Drion, Enerzijds, anderzijds, Contracteren 2008, p. 30-32; M. Wolters, Uitleg van schriftelijke overeenkomsten, Over de onzalige trend naar een primair taalkundige uitleg van contracten, Contracteren 2009, p. 14-22, in het bijzonder p. 21-22; T.F.E. Tjong Tjin Tai, Bewijs van de (inhoud van de) overeenkomst, NJB 2008, p. 810-816, in het bijzonder p. 813 en C.E. Drion en E. van Wechem, Kroniek van het vermogensrecht, NJB 2008, p. 933-948, in het bijzonder p. 937-939.
14 HR 23 maart 2007, NJ 2007, 175, rov. 3.3.2.
15 F.W. Grosheide, Lees maar, er staat niet wat er staat, WPNR 2001, p. 5-13, in het bijzonder p. 6.
16 Het hof heeft in rov. 21 weliswaar gesproken van verkoop van "(de economische eigendom van) het voormalige melkquotum van [betrokkene 1]" en heeft blijkens die formulering wellicht voor mogelijk gehouden dat het melkquotum ook te gelde had kunnen worden gemaakt door verkoop van de enkele economische eigendom die bij VGK berustte, maar ook in dat geval zou de medewerking van [betrokkene 4] als juridisch eigenaar onontbeerlijk zijn geweest, al was het maar omdat zij in dat geval het litigieuze melkquotum bij een nieuwe economische eigenaar had moeten onderbrengen.
17 In het algemeen komt de uitleg van wilsverklaringen eerst aan de orde, indien vaststaat dat die verklaringen zijn afgelegd. Wanneer ten processe de overeenkomst waarop een der partijen zich beroept, wordt betwist, moet in het algemeen haar totstandkoming worden bewezen, voordat tot uitleg wordt overgegaan; zie Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 288. Het is echter de vraag of steeds een onderscheid kan worden gemaakt tussen het bewijs en de uitleg van de overeenkomst; zie F.W. Grosheide, a.w. (2001), p. 7, voetnoot 12. Zie over het thema bewijs en uitleg verder T.F.E. Tjong Tjin Tai, Bewijs van de (inhoud van de) overeenkomst, NJB 2008, p. 810-816, in het bijzonder p. 813-816; S.N. Temme, Procederen over contractsuitleg, De Haviltexnorm als bewijsregel, VrA 2008, p. 5-19; T.H.M. van Wechem, Het regent weer Haviltex, Contracteren 2007, p. 70-71 en HR 10 augustus 1989, NJ 1989, 825.
18 Dit is in lijn met het gegeven dat van de appellant in het principale hoger beroep in het algemeen ook niet kan worden verlangd dat hij in zijn memorie van antwoord in het incidentele appel op stellingen in de memorie van antwoord in het principale appel reageert; HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 620, rov. 3.3.2, en HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114, rov. 3.3.
19 Zie E.M. Wesseling-van Gent, Losbl. Rv. 1, art. 19, aant. 6, en haar conclusie voor HR 30 januari 2004, NJ 2005, 246, m.nt. HJS, onder 2.19-2.20, rov. 3.4 van het arrest en de noot van Snijders onder 3. Zie voorts Snijders/Wendels, Civiel Appel (2003), nr. 178; HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 520, rov. 3.4; HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 186, rov. 3.2; HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 473, m.nt. JBMV, rov. 3.4; HR 15 september 1995, NJ 1996, 20, rov. 3.3; HR 22 juni 1984, NJ 1984, 754, rov. 3.3; HR 30 juni 1978, NJ 1978, 614, m.nt. WHH en HR 9 juni 1972, NJ 1972, 379, m.nt. DJV. Ik merk daarbij nog op dat een beroep op verjaring in elke stand van het geding kan worden gedaan, mits de wederpartij niet in haar verdediging wordt geschaad (M.W.E. Koopmann, Vermogensrecht 4, art. 306-325, aant. 2).