1 Vooral ontleend aan wat het hof in de in dit cassatieberoep betrokken tussenbeschikking van 13 oktober 2004 onder het kopje "Vaststaande feiten" heeft overwogen.
2 Er zijn nog (tenminste) twee tussenbeschikkingen gegeven waarin over nadere voorschotten ten behoeve van de deskundige werd beslist; maar deze staan in cassatie niet ter discussie.
3 De eindbeschikking is van 7 mei 2008. Het cassatierekest is op 7 augustus 2008 ingekomen.
4 Ter vermijding van misverstand: het rekest geeft duidelijk aan waar dat het geval is.
5 Personen- en familierecht (losbl.), Wortmann, art. 157, aant. 2; Asser - De Boer, 2006, nr. 620.
6 Zie bijvoorbeeld HR 2 april 1982, NJ 1982, 374 m.nt. EAAL, rov. 1.
7 Zo kán een belangrijk toegenomen draagkracht van de alimentatieplichtige na het einde van het huwelijk onder omstandigheden voor de bepaling van de alimentatieplicht van belang zijn, HR 30 juni 1967, NJ 1967, 341, "O. t.a.v. het middel van cassatie". Men is intussen geneigd te denken dat die factor vooral relevant kan zijn als daardoor een aanvankelijk tekortschietende draagkracht van een alimentatieplichtige beter tegemoet gaat komen aan de behoefte van de alimentatiegerechtigde. Maar uitzonderingen zijn denkbaar - ik noem als voorbeeld het (enigszins geromantiseerde) geval van de vrouw die lange jaren heeft gezwoegd om de studie van haar man te bekostigen. Als het huwelijk dan "stukloopt" op het moment dat de man de studie beëindigd heeft (en een riant inkomen gaat verdienen) kan men zich gemakkelijk voorstellen dat het niet juist is, de behoefte van de vrouw geheel te bepalen naar de maat van de "magere jaren" waarin zij de studie van de man hielp bekostigen.
8 Ik ga hierbij uit van de "normale" situatie dat echtgenoten samen leven, en laat de exceptionele gevallen waarin echtgenoten ervoor kiezen (of ertoe worden genoodzaakt) om dat niet te doen, buiten beschouwing.
9 [de vrouw] zou dus graag zien dat daar in het onderhavige geval wel rekening mee werd gehouden - uiteraard: omdat zij ervan uitgaat dat de latere jaren een grotere welstand te zien geven dan de jaren die het hof als basis heeft genomen. In de grote meerderheid van scheidingsgevallen neemt de welstand van partijen na hun uiteengaan echter (althans aanvankelijk) aanzienlijk af - onder meer vanwege het (ervarings)gegeven dat twee afzonderlijke huishoudingen meer kosten dan één gezamenlijke huishouding. Dan dringt zich op dat de periode na feitelijk uiteengaan niet zwaar mag meewegen bij de beoordeling van de "in principe"-aanspraak op onderhoud zoals die in het citaat dat ik uit de eerder in alinea 10 aangehaalde overweging heb "overgenomen", tot uitdrukking komt.
10 Het gaat hier telkens om vuistregels waarop uitzonderingen mogelijk zijn - zoals de geromantiseerde casus uit voetnoot 7 misschien kan illustreren.
11 Men zou zich misschien kunnen voorstellen dat partijen in het vooruitzicht van de gouden handdruk hun bestedingen alvast daaraan hebben aangepast; maar nog daargelaten dat dit een tamelijk vergezochte gedachte is, is er niets van die strekking ten overstaan van het hof (of in cassatie) aangevoerd.
12 Dit wordt op p. 20 - 22 van het rekest met nadruk verdedigd.
13 Méér, omdat de stelster van het middel inderdaad lijkt te beogen dat de aanspraak op pensioenopbouw moet worden beoordeeld, nadat volledig is voldaan aan de aanspraak op alimentatie-naar-behoefte. Zou het alleen om die laatste aanspraak gaan, dan geldt, naar men geneigd is te denken, dat het aan de alimentatiegerechtigde is om te beoordelen in hoeverre hij/zij het hem/haar toekomende aan consumptieve uitgaven wil besteden of dat - gedeeltelijk - wil "sparen voor de oude dag". Dan wordt inderdaad niet op méér aanspraak gemaakt, maar kan de alimentatieplichtige aanvoeren dat de vraag hoe de alimentatieplichtige zijn/haar inkomsten wil besteden hem niet aangaat, want voor de (omvang van de) alimentatieplicht irrelevant is; en dat dat dan ook niet door de rechter hoeft te worden beoordeeld. (Z.O.Z.)
Ik meen voor deze beschouwingen steun te vinden in alinea 5 van de noot van Wortmann onder NJ 2009, 234.
14 Daarbij verdient overigens opmerking dat deze argumenten in de appelfase slechts zeer terloops aan de orde zijn gesteld.
15 HR 20 april 2007, NJ 2007, 502 m.nt. Wortmann (op het aan de orde zijnde punt: kritisch), rov. 3.5; zie voor steun voor de hier aanvaarde opvatting o.a. alinea 4.9 van de conclusie van A- G Verkade voor deze beslissing.
16 Ik formuleer dit met opzet met voorzichtigheid. In rechtspraak van de Hoge Raad wordt het - naar zijn aard tamelijk zeldzame - verschijnsel van het "omgaan" meer dan eens benadrukt doordat de desbetreffende overwegingen expliciet aangeven dat van een eerder gevolgde opvatting wordt teruggekomen. Hier is dat laatste niet het geval. Maar de overwegingen die ik hier op het oog heb laten nauwelijks ruimte voor een andere uitleg.
17 Uitgaande van de door de rechtbank bevolen betaling "bij vooruitbetaling", zou er per datum van de eindbeschikking van het hof € (32.500 -/- 13.333,3) = 19.166,70 (bruto) zijn terug te betalen.
18 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 143 (p. 306 - 307).