ECLI:NL:PHR:2009:BJ1249

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00214
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis en bekendheid met vonnis in civiele procedures

In deze zaak heeft de Volksrepubliek Bangladesh verzet aangetekend tegen een verstekvonnis dat op 14 mei 2003 door de rechtbank 's-Hertogenbosch is uitgesproken in een geschil met Tulip Computers International B.V. Bangladesh had Tulip gedagvaard voor de rechtbank en vorderde ontbinding van een contract en schadevergoeding. Na het verstekvonnis heeft Bangladesh verzet ingesteld, waarbij het zich beroept op immuniteit van jurisdictie en de tijdigheid van het verzet. De rechtbank oordeelde dat Bangladesh niet tijdig in verzet was gekomen, wat door het hof werd bevestigd in een arrest van 11 september 2007. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of Bangladesh een daad van bekendheid met het verstekvonnis heeft gepleegd, wat bepalend is voor de aanvang van de verzettermijn. De Hoge Raad concludeert dat de indiening van een 'note' in een Schotse exequaturprocedure door de advocaat van Bangladesh kan worden aangemerkt als een daad van bekendheid, waardoor de verzettermijn is aangevangen. Dit betekent dat Bangladesh niet tijdig verzet heeft ingesteld, en het cassatieberoep wordt verworpen.

Conclusie

08/00214
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 26 juni 2009
Conclusie inzake:
De Volksrepubliek Bangladesh
tegen
Tulip Computers International B.V.
Het gaat in deze zaak, waarin de staat Bangladesh in verzet is gekomen tegen een tegen haar gewezen verstekvonnis, om de aanvang van de verzettermijn en in het bijzonder om een daad van bekendheid in de zin van art. 143 lid 2 Rv.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Verweerster in cassatie, Tulip, heeft bij de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV, hierna: NIO, op grond van de zogenaamde ORET/MILIEV-regeling een aanvraag ingediend voor een schenking ten behoeve van door eiseres tot cassatie, Bangladesh, bij Tulip aan te schaffen computers en cursussen. Kort gezegd komt deze regeling erop neer dat de Nederlandse regering via de NIO ontwikkelingsgelden ter beschikking stelt in de vorm van een 50% subsidie op de aanschafkosten van producten en diensten, welke subsidie direct wordt verstrekt aan de leverancier, in het onderhavige geval: Tulip.
1.2 In dat kader is op 30 juni 2001 door de NIO als vertegenwoordiger van de Nederlandse regering en door Bangladesh, vertegenwoordigd door de secretaris van de Economie Relations Division van het Ministry of Finance (MoF), een schenkingsovereenkomst getekend. Eveneens op 30 juni 2001 is door voornoemde secretaris en Tulip een 'Commercial Contract' getekend aangaande de koop van computers en cursussen. Dit contract bevat een aantal opschortende voorwaarden, zoals het stellen van zekerheid voor de nakoming door Bangladesh.
1.3 Na een wisseling van het regime is Bangladesh in gebreke gebleven met het stellen van zekerheid.
1.4 Daarop heeft Tulip bij dagvaarding van 21 november 2002 Bangladesh gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch en daarbij (i) ontbinding gevorderd van het hiervoor genoemde 'Commercial Contract' wegens toerekenbare tekortkoming en (ii) betaling van vervangende schadevergoeding op de voet van art. 6:87 BW ten bedrage van € 4.216.648,-.
Bangladesh is niet verschenen, waarna de rechtbank de vorderingen van Tulip bij verstekvonnis van 14 mei 2003 heeft toegewezen.
1.5 Bangladesh heeft bij dagvaarding van 15 november 2004 verzet ingesteld tegen het vonnis van 14 mei 2003 en heeft zich daarbij beroepen op immuniteit van jurisdictie. Zij heeft vervolgens gevorderd dat zij bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, wordt ontheven van de jegens haar uitgesproken veroordeling en dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart, althans Tulip niet-ontvankelijk verklaart dan wel de vorderingen (gedeeltelijk) ontzegt.
1.6 Tulip heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft onder meer(3)- bij wege van incident - gevorderd dat Bangladesh niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens overschrijding van de verzettermijn.
Bangladesh heeft betwist dat het verzet niet tijdig is ingesteld.
1.7 Bij (tussen)vonnis van 30 november 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat Bangladesh geen geslaagd beroep kan doen op immuniteit van jurisdictie en dat er ook voor het overige geen belemmeringen zijn om de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan te nemen (rov. 3.15). Met betrekking tot de tijdigheid van het verzet heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde zowel Bangladesh als Tulip.
1.8 Na aktewisselingen heeft de rechtbank bij vonnis van 26 april 2006 in het incident geoordeeld dat Bangladesh niet tijdig in verzet is gekomen en vervolgens de incidentele vordering van Tulip inzake overschrijding verzettermijn toegewezen en in de hoofdzaak het verzet van Bangladesh niet-ontvankelijk verklaard.
1.9 Bangladesh is, onder aanvoering van 18 grieven, van de vonnissen van 30 november 2005 en van 26 april 2006 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van deze vonnissen en tot ontheffing van de tegen haar bij verstekvonnis van 14 mei 2003 uitgesproken veroordeling. Bangladesh heeft voorts gevorderd dat het hof (i) zich onbevoegd zal verklaren, (ii) bij afwijzing van het onder (i) gevorderde zal oordelen dat Bangladesh ontvankelijk is in het door haar ingestelde verzet en dat het hof Tulip alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen dan wel haar de vorderingen zal ontzeggen dan wel gedeeltelijk zal ontzeggen.
1.10 Tulip heeft de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof Bangladesh niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, althans Bangladesh de vorderingen zal ontzeggen.
1.11 Na verdere aktewisseling en pleidooi op 11 juni 2007 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bij arrest van 11 september 2007 bekrachtigd.
1.12 Bangladesh heeft tijdig(4) beroep in cassatie ingesteld.
Tulip heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna Bangladesh nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel, dat uit twee onderdelen en vijf subonderdelen bestaat, is gericht tegen het oordeel van het hof dat Bangladesh met de fax van 15 september 2003, verzonden door de Bengaalse ambassade aan mr. Van Eck, en in ieder geval met de namens Bangladesh ingediende 'note' in een Schotse exequaturprocedure een daad van bekendheid in de zin van art. 143 Rv. heeft gepleegd.
2.2 Alvorens het middel te bespreken, schets ik eerst het juridisch kader van de aanvang van de verzettermijn en in het bijzonder van een daad van bekendheid in de zin van art. 143 lid 2 Rv.(5)
2.3 Art. 143 Rv. bepaalt in het eerste lid dat de gedaagde die bij verstek is veroordeeld, daartegen verzet kan doen. Dit verzet moet volgens het tweede en derde lid worden gedaan:
2. "bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. De in de eerste volzin bedoelde termijn is acht weken indien de gedaagde ten tijde van de in de eerste volzin bedoelde betekening of daad geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar zijn woonplaats of werkelijk verblijf buiten Nederland bekend is. (Rv 55 lid 2, Rv 358 lid 2)
3. Buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid vangt de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan, aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd."
2.4 Van de drie aanknopingspunten voor de aanvang van de verzettermijn in de leden 2 en 3 van art. 143 Rv. is in de onderhavige zaak in cassatie alleen de daad van bekendheid - "enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is" - van belang.
2.5 De rechtspraak heeft strikte eisen geformuleerd waaraan moet zijn voldaan alvorens van een daad van bekendheid kan worden gesproken.
2.6 Zo moet er sprake zijn van een naar buiten toe kenbare daad(6) van de veroordeelde; de enkele bekendheid bij de veroordeelde met het verstekvonnis is onvoldoende(7). Illustratief in dit verband is het arrest van 23 september 2005, NJ 2005, 487, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de veroordeelde door het enkele aanhoren van het vonnis geen daad pleegt waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis hem bekend is, ook al zou moeten worden aangenomen dat hij door dat aanhoren globaal van de inhoud van het verstekvonnis op de hoogte is geraakt. Evenmin voldoende is de gestelde bekendheid van de bij verstek veroordeelde met de omstandigheid dat bij het deurwaarderskantoor een vordering van de eiser tegen de veroordeelde openstond(8).
2.7 Niet vereist is dat de daad van bekendheid ten opzichte van de wederpartij van de veroordeelde of diens raadsman wordt gepleegd; de daad kan ook tegenover een willekeurige derde zijn verricht(9).
2.8 De daad moet voorts door de veroordeelde zelf zijn verricht(10). Vaste rechtspraak is dat een daad van de raadsman van de veroordeelde niet op een lijn kan worden gesteld met de veroordeelde zelf(11). Hierbij moet echter worden onderscheiden tussen in het geding en buiten het geding verrichte handelingen van de advocaat en procureur. Buiten het geding verrichte handelingen van de advocaat kunnen niet worden vereenzelvigd met daden van de veroordeelde, ook niet indien de raadsman bij die daad optreedt als vertegenwoordiger van de veroordeelde(12). Handelingen in rechte van de procureur van de veroordeelde kunnen daarentegen wel aan de veroordeelde worden toegerekend(13). Hoewel een daad van bekendheid van een bevoegd optredende vertegenwoordiger van de veroordeelde, zoals diens raadsman, niet op een lijn kan worden gesteld met een daad van de veroordeelde zelf, zal echter volgens de Hoge Raad in het algemeen en behoudens bijzondere door de veroordeelde aan te voeren omstandigheden, moeten worden aangenomen dat aan de daad van de vertegenwoordiger van de veroordeelde een daad van deze zelf waaruit diens bekendheid met het vonnis noodzakelijk voortvloeit, zal zijn voorafgegaan(14).
2.9 Een volgend vereiste is dat uit de daad van de veroordeelde noodzakelijkerwijs bekendheid van de veroordeelde met het verstekvonnis voortvloeit. Dat is pas het geval als de bekendheid ondubbelzinnig uit de naar buiten verrichte daad volgt(15). Daartoe is onvoldoende de omstandigheid dat de veroordeelde het verstekvonnis in ontvangst heeft genomen, ook al heeft de veroordeelde voor ontvangst getekend(16). Ook uit het toezenden van het vonnis aan de veroordeelde kan geen bekendheid met het verstekvonnis worden afgeleid(17). Kan (aan de hand van een daad van de veroordeelde) worden vastgesteld dat de veroordeelde het vonnis of een stuk dat de hoofdinhoud weergeeft, heeft gelezen of aangehoord, dan levert zulks wel de vereiste daad van bekendheid op(18). Dit kan worden vastgesteld op grond van uitlatingen(19) of mededelingen van de veroordeelde(20) of zijn opdracht aan een advocaat om verzet in te stellen(21).
2.10 Voor bekendheid met het verstekvonnis wordt niet vereist dat het vonnis zelf de veroordeelde bekend is doordat hij het heeft gelezen dan wel dat langs andere weg hem de gehele inhoud daarvan bekend is(22). Voldoende is dat hij bekend is met de strekking en hoofdinhoud van het vonnis(23). De veroordeelde moet weten op vordering van wie, waartoe, wanneer en door welk gerecht hij is veroordeeld, zodat hij aan de hand van die gegevens de nodige maatregelen kan nemen om tijdig in verzet te komen(24).
2.11 In beginsel kan de verzettermijn niet afhankelijk worden gesteld van persoonlijke omstandigheden van de verzoeker of bijzondere omstandigheden van het geval(25).
2.12 Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.14 tot en met 4.16, waarin het hof heeft geoordeeld dat de op 15 september 2003 door de Bengaalse ambassade te Den Haag aan mr. Van Eck verzonden fax, inhoudende: "With reference to our Telephone discussion, faxing herewith the copies of the verdict of the court 's-Hertogenbosch for further investigation and necessary action at your end" tezamen met een viertal in rechtsoverweging 4.14 genoemde gedragingen een daad van bekendheid oplevert in de zin van art. 143 Rv.
2.13 Onderdeel 2 komt op tegen rechtsoverweging 4.17 van het bestreden arrest, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
"Geheel ten overvloede voegt het hof nog toe dat zelfs ingeval dit faxbericht tezamen met de andere in r.o. 4.14 genoemde gedragingen niet als een daad van bekendheid in de zin van artikel 143 Rv zou kunnen worden beschouwd, in ieder geval de namens Bangladesh ingediende 'note' in de Schotse exequaturprocedure als een daad van bekendheid in de zin van artikel 143 Rv moet worden aangemerkt. Tulip merkt terecht op dat aan het indienen van deze 'note' een opdracht van Bangladesh ten grondslag moet liggen en daaruit volgt dat Bangladesh noodzakelijkerwijs bekend moet zijn geweest met de hoofdinhoud van het vonnis. Aangezien deze 'note' op 16 september 2004 is ingediend, is ook in dat geval de verzetdagvaarding van 15 november 2004 niet tijdig ingediend. Mitsdien falen ook de grieven 7 t/m 18."
2.14 Hoewel ten overvloede gegeven, bevat deze overweging een zelfstandig dragende grond voor het oordeel van het hof dat verzet te laat is ingesteld(26). Dit betekent dat beide gronden met succes moeten worden aangevallen wil het cassatieberoep kunnen slagen(27).
Uit efficiencyoverwegingen bespreek ik eerst de drie subonderdelen van het tweede onderdeel.
2.15 Subonderdeel 2.1 klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat uit de 'note'(28) in de Schotse exequaturprocedure niet zonder meer een daad van bekendheid van de Schotse advocaat van Bangladesh met het Nederlandse verstekvonnis kan worden afgeleid. Dit kan alleen voor zover die 'note' een erkenning van dat vonnis bevat, aldus de klacht.
2.16 De klacht faalt omdat deze uitgaat van een te beperkte opvatting over de gedragingen (verricht door de procureur van de veroordeelde in het geding, die aan de veroordeelde kunnen worden toegerekend) die als een daad van bekendheid kunnen gelden. Anders dan het subonderdeel betoogt komen daarvoor ook andere handelingen in aanmerking dan alleen de erkenning van het verstekvonnis(29).
2.17 Het subonderdeel klaagt daarnaast dat voor zover het hof dat niet heeft miskend, zijn oordeel onbegrijpelijk is "nu deze 'note' geen andere uitleg toestaat dan dat zij geen zodanige erkenning van het Nederlandse verstekvonnis bevat dat daaruit een daad van bekendheid van de Schotse advocaat van Bagladesh kan worden afgeleid." Volgens het subonderdeel kan uit de 'note' slechts worden afgeleid dat de Schotse advocaat van Bangladesh wist dat het vonnis waarvan registratie wordt verzocht geen renteveroordeling bevat maar niet op vordering van wie, tot welk bedrag en door welk gerecht Bagladesh was veroordeeld.
2.18 Met de 'note' is namens Bangladesh opgekomen tegen het door de Schotse rechter bij uitspraak van 7 mei 2004 verleende verlof tot registratie van het Nederlandse verstekvonnis. Dat de registratie betrekking heeft op het verstekvonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 mei 2003 volgt uit de aanhef van de 'note':
"UNTO THE RIGHT HONOURABLE THE LORDS OF COUNCIL AND SESSION
NOTE IN TERMS OF RULE OF COURT 62.10(1)
by
THE MINISTRY OF EDUCATION, THE GOVERNMENT OF THE PEOPLE'S REPUBLIC OF BANGLADESH
in the
Petition
of
(...)
for registration of
A Judgement of the Court of Hertogenbosch, Holland
Dated the 14th day of May 2003".
2.19 In de 'note' wordt onder 2 verwezen naar de uitspraak van Lord Penrose van 7 mei 2004, en wordt gesteld dat de inhoud van die uitspraak als ingelast moet worden beschouwd. In deze uitspraak(30) is - voor zover thans van belang - het volgende opgenomen:
"The Lord Ordinary, having considered the Petition en proceedings, and having heard Counsel for the petitioners thereon, grants warrant to the Keeper of Registers of Scotland to register the certified copy of the Judgment of the Court of Hertogenbosch, Holland at the instance of Tulip Computers International BV against the People's Republic of Bangladesh (Ministry of Education) dated 14 May 2003 for payment of €4,216,648.00 together with interest, the said sum representing at the rate of exchange prevailing at the date of said Judgment the sum of £2,990,954.75. (...)"
2.20 Uit het indienen van de 'note' "to set aside the registration of the judgment"(31) volgt derhalve dat anders dan het subonderdeel betoogt, de Schotse advocaat van Bangladesh in de Schotse exequaturprocedure bekend was met op vordering van wie, waartoe, wanneer en door welk gerecht Bangladesh is veroordeeld.
Voor het overige bouwt de tweede klacht van het subonderdeel voort op de hiervoor bij de eerste klacht van het subonderdeel genoemde beperkte opvatting en faalt deze als daar vermeld.
2.21 Subonderdeel 2.2 bevat de klacht dat voor zover de 'note' wel een erkenning van het verstekvonnis zou bevatten en daaruit bijgevolg een daad van bekendheid van de Schotse raadsman van Bangladesh kan worden afgeleid, het hof heeft miskend dat een daad van bekendheid van de raadsman van Bangladesh niet mag worden gelijkgesteld met een daad van bekendheid van Bangladesh, ook niet indien deze raadsman bij die daad als vertegenwoordiger van Bangladesh optrad(32). Volgens het onderdeel kan voorts weliswaar in het algemeen worden aangenomen dat aan een daad van bekendheid van de raadsman van de veroordeelde een daad van deze zelf waaruit zijn bekendheid met het vonnis wel noodzakelijk voortvloeit zal zijn voorafgegaan, maar heeft het hof nagelaten naar die voorafgaande daad een onderzoek in te stellen. Het hof heeft bovendien miskend dat die voorafgaande daad pas als een daad van bekendheid van de veroordeelde mag worden aangemerkt, als die daad naar buiten is verricht en de bekendheid met het vonnis daaruit ondubbelzinnig volgt, aldus het onderdeel.
2.22 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden.
In het oordeel van het hof ligt (tevens) terecht besloten dat de indiening van de 'note' een handeling van de procureur van Bangladesh in rechte is en dat een dergelijke handeling ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 1951, NJ 1951, 420(33) rechtstreeks aan de veroordeelde kan worden toegerekend(34). Nu de 'note', zoals hiervoor vermeld, de uitspraak van Lord Penrose van 7 mei 2004 inlast, is sprake van een naar buiten gebrachte daad waaruit de bekendheid met de hoofdinhoud van het verstekvonnis ondubbelzinnig volgt en die aan Bangladesh kan worden toegerekend.
Dat, zoals subonderdeel 2.3 betoogt, de door Bangladesh voorafgaande aan de indiening van de 'note' in de exequaturprocedure aan haar Schotse advocaat gegeven instructie geen referentie aan het verstekvonnis bevat, doet dan ook niet ter zake.
2.23 Bij het falen van onderdeel 2 blijft de tweede zelfstandig dragende grond - dat Bangladesh een daad van bekendheid heeft gepleegd met de indiening van de 'note' in de Schotse exequaturprocedure - voor het oordeel van het hof dat Bangladesh niet tijdig in verzet is gekomen, onaangetast en behoeft onderdeel 1 geen bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof te 's-Hertogenbosch van 11 september 2007 onder 4.2.1 tot en met 4.2.3.
2 Voor zover thans van belang.
3 Tulip heeft daarnaast bij wege van incident de cautio iudicatum solvi ingeroepen.
4 De cassatiedagvaarding is op 11 december 2007 uitgebracht.
5 Mede ontleend aan mijn conclusie vóór HR 23 september 2005, NJ 2005, 487.
6 A-G Eggens in zijn conclusie vóór HR 27 november 1953, NJ 1955, 251; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2006, nr. 141; M.B. Werkhoven, Vademecum Burgerlijk Procesrecht: Het rechtsmiddel van verzet (Deventer 1994), p. 90-92; zie ook mijn conclusie vóór HR 12 januari 2001, NJ 2001, 158 onder 2.12 met verwijzingen.
7 Van Rossem-Cleveringa (1972), art. 81, aant. 5; Ynzonides, Verstek en verzet, diss. 1996, p. 147; A. Knigge, Effectieve toegang tot het civiele geding, 1998, p. 217; Hugenholtz/Heemskerk, a.w., nr. 141; HR 23 september 2005, NJ 2005, 487, JBPr 2006, 4 m.nt. I.P.M. van den Nieuwendijk.
8 HR 19 april 2002, NJ 2002, 316.
9 HR 23 september 2005, NJ 2005, 487; A-G Eggens in zijn conclusie vóór HR 27 november 1953, NJ 1955, 251; Van Rossem/Cleveringa (1972), art. 81, aant. 5; Werkhoven, a.w., p. 92-96; Ynzonides, a.w., p. 151-152.
10 HR 27 november 1953, NJ 1955, 251.
11 HR 27 november 1953, NJ 1955, 251; HR 18 november 1966, NJ 1967, 34; HR 8 april 1994, NJ 1994, 755 m.nt. HJS. Zie over laatstgenoemd arrest voorts E.C. van Veen, "Verstek en verzet", TCR 1994/3, p. 69.
12 Rb. Rotterdam 9 december 1938, NJ 1939, 444; HR 27 november 1953, NJ 1955, 251, anders A-G Eggens; HR 18 november 1966, NJ 1967, 34; Hof Den Haag 24 november 1967, NJ 1968, 428; HR 8 april 1994, NJ 1994, 755, m.nt. HJS, anders A-G Vranken.
13 Rb. Amsterdam 12 februari 1942, NJ 1942, 800; HR 26 januari 1951, NJ 1951, 420 m.nt. DJV; zie ook de noot van Veegens onder HR 10 december 1954, NJ 1955, 252. Volgens Burgerlijke Rechtsvordering, Von Schmidt auf Altenstadt, art. 143, aant. 14, mag men ervan uitgaan dat proceshandelingen in opdracht van de procespartij zelf geschieden en leert de praktijk ook dat processtukken vooraf aan de cliënt ter goedkeuring plegen te worden toegezonden.
14 HR 18 november 1966, NJ 1967, 34; verg. ook Hof Amsterdam 25 juni 1934, NJ 1934, p. 1404 en Hof Den Haag 24 november 1967, NJ 1968, 428.
15 HR 23 september 2005, NJ 2005, 487.
16 HR 18 november 1966, NJ 1967, 34 en HR 12 januari 2001, NJ 2001, 158
17 Rb. Maastricht 12 oktober 1922, NJ 1923, p. 532; Rb. Amsterdam 8 juni 1937, NJ 1938, 594; Rb. Den Haag 13 januari 1944, NJ 1944, 265; Rb. Rotterdam 2 juli 1947, NJ 1948, 51; Rb. Zwolle 2 oktober 1991, NJ 1993, 705.
18 Burgerlijke Rechtsvordering, Von Schmidt auf Altenstadt, art. 143, aant. 15.
19 HR 12 februari 1954, NJ 1954, 194.
20 Rb. Haarlem 31 maart 1936, NJ 1936, 1034.
21 Rb. 's-Gravenhage 10 april 1961, NJ 1962, 481.
22 HR 12 februari 1954, NJ 1954, 194; Hof 's-Hertogenbosch 3 juni 1965, NJ 1966, 357.
23 HR 12 februari 1997, NJ 1997, 377. Zie ook Rb. Zwolle 12 november 2003, NJ 2004, 242 en Rb. Utrecht 25 juli 2001, Prg. 2002, 5795.
24 HR 9 januari 1987, NJ 1987, 406. Zie ook Rb. Rotterdam 11 februari 1913, NJ 1913, p. 692; Rb. 's-Hertogenbosch 22 april 1921, NJ 1922, p. 1013.
25 HR 12 februari 1997, NJ 1997, 377, m.nt. Ma.
26 Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 48.
27 Verg. HR 30 juni 2000, NJ 2001, 316 m.nt. JBMV.
28 Overgelegd door Tulip als prod. bij akte uitlating van 25 januari 2006.
29 Zie Burgerlijke Rechtsvordering, Von Schmidt auf Altenstadt, art. 143, aant. 15 en mijn conclusie vóór HR 23 september 2005, NJ 2005, 487 onder 2.7 en 2.8.
30 Ter gelegenheid van de pleidooien op 8 juli 2005 door Tulip overgelegd als prod. 3.
31 Zie de 'note' onder 5.
32 Zie ook het slot van de tweede klacht van subonderdeel 2.1.
33 Met noot van Veegens.
34 Werkhoven, a.w., p. 80-84; Burgerlijke Rechtsvordering, Von Schmidt auf Altenstadt, art. 143, aant. 14; Hugenholtz/Heemskerk, a.w., nr. 141.