1 Vooral ontleend aan rov. 1 van een (mede in cassatie bestreden) tussenarrest van 30 oktober 2003.
2 Deze partij is in de loop van de tijd enige malen van naam veranderd. Zij wordt dan ook in de stukken met verschillende (afgekorte) namen aangeduid. Ik heb gekozen voor de aanduiding die ook in de in cassatie bestreden arresten wordt gebruikt.
3 In rov. 1 sub a van het eerder genoemde tussenarrest wordt gesproken van "rechtsverhouding". De betekenis van deze aanduiding vormt een van de twistpunten in cassatie. Om de indruk te vermijden dat ik over dit twistpunt reeds nu een standpunt kies, gebruik ik de als "kleurloos" bedoelde aanduiding "zakelijke betrekking".
4 Ik gebruik de tegenwoordige tijd, hoewel tegenwoordig telefoonnummers beginnend met "06" voor geheel andere doeleinden worden gebruikt. Wat destijds 06-nummers waren komt, als ik het goed begrijp, overeen met wat vandaag de dag onder andere in de vorm van 0800-nummers wordt aangeboden.
5 In rov. 1 sub f. van het tussenarrest van 30 oktober 2003 wordt hier gesproken van "06-lijnen". Als ik het goed heb begrepen, contracteerde men met PTT voor 06-nummers, terwijl voor elk nummer kon worden overeengekomen dat daarop een groter aantal lijnen zou worden "ingezet". Bij een groter aantal lijnen kunnen meer gegadigden tegelijk met het desbetreffende nummer bellen.
6 Het eindarrest van het hof is van 28 juni 2007. De cassatiedagvaarding werd op 28 september 2007 uitgebracht.
7 Zie verder Onrechtmatige Daad (losbl.), Van der Wiel, II.3 aant. 102; Asser-Hartkamp 4 II, 2005, nr. 383b; Asser-Hartkamp 4 III, 2006, nr. 11; Vranken, WPNR 6288 en 6289; Du Perron, Overeenkomst en derden, diss. 1999, nrs. 311 e.v.
8 Zie ook HR 21 januari 2000, NJ 2000, 189, rov. 3.9.
9 Ik vermeld, ter vermijding van mogelijk misverstand, dat ook een appelgrief werd gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat er met [verweerder] geen contractuele relatie bestond. Daarbij werd aangevoerd dat PTT zich (immers) had verplicht om te voldoen aan [verweerder]s aanvrage voor meer 06-nummers uit 1988. Volgens mij werd echter niet (werkelijk) verdedigd dat de contractuele betrekking aangaande deze 06-nummers van betekenis was voor de beoordeling van de rechtmatigheid (ten opzichte van [verweerder]) van de beëindiging van de aansluitingen van de door [verweerder] "gefacilieerde" contractanten in 1989; en in elk geval meen ik dat het hof dit aspect niet in zijn beoordeling van de aansprakelijkheid van PTT op dat punt heeft betrokken (zodat daarover, althans door PTT, niet kan worden geklaagd).
10 In alinea 79 sub a) van de Memorie van Grieven wordt daartoe een beroep gedaan op het "klassieke" arrest HR 3 mei 1946, NJ 1946, 323, Staat/Degens; en op HR 2 april 1982, NJ 1983, 367 m.nt. CJHB (kennelijk m.h.o. op rov. 3, en de daar aanvaarde aansprakelijkheid jegens onderhuurder [betrokkene 1]).
11 Afgezien, dan, van de in voetnoot 9 even genoemde stelling, die echter om de daar genoemde reden buiten beschouwing kan blijven. Ik merk op dat ik op p. 28 - 29 van de Memorie van Grieven wel een betoog heb aangetroffen dat ertoe strekt dat PTT ook los van de gestelde wanprestatie ten opzichte van de conractanten, onrechtmatig jegens [verweerder] had gehandeld. Hier wordt echter (alleen) gesteld dat dit zo zou zijn in verband met (ongerechtvaardigde) verdachtmakingen die PTT ten opzichte van [verweerder] zou hebben uitgedragen, en in verband met het op initiatief van PTT gelegde conservatoire beslag ten laste van [verweerder] - twee gegevens die zelfstandig aan vorderingen van [verweerder] (die het hof ook heeft beoordeeld) ten grondslag werden gelegd. Dat ook de aflsuiting van de nummers van de door [verweerder] gefacilieerde contractanten met het oog op deze "bijkomende omstandigheden" als onrechtmatig zou moeten woren gekwalificeerd lees ik hier niet - en het hof heeft dat hier klaarblijkelijk ook niet gelezen.
12 Ik denk hierbij dan aan de rechtspraak, waarvan HR 14 maart 2008, NJ 2008, 466 m.nt. Maeijer, rov. 4.3.2 een
voorbeeld vormt; zie ook het artikel van Tjong Tjin Tai in TCR 2002, p. 29 - 37.
13 Bij de beoordeling van de betamelijkheidsnorm die hier is toegepast, speelt weging van de feitelijke omstandigheden een belangrijke rol; illustratief lijkt mij in dit verband HR 9 november 2007, NJ 2007, 597, rov. 3.7.3. Ik denk daarom dat toetsing van de desbetreffende oordelen in cassatie aan dienovereenkomstige beperkingen onderhevig is.
14 In verband hiermee lijken mij de omstandigheden die onderdeel 2 sub a) van het middel aan het slot aanwijst, anders dan daar wordt verdedigd, wél relevant voor de door het hof te geven beoordeling. Dat illustreert nader de in de vorige voetnoot verdedigde nauwe samenhang tussen deze beoordeling en de weging van de feitelijke omstandigheden.
15 Steun voor de hier verdedigde gedachte is te vinden bij Onrechtmatige Daad (losbl.), Van der Wiel, II.3 aant. 120 en het daar aangehaalde arrest HR 11 mei 1990, NJ 1991, 151 m.nt. MMM, rov. 3.2; maar zie ook HR 27 juni 1986, NJ 1987, 898 m.nt. MS, rov. 3.3; Du Perron, noot onder NJ 2008, 587; Wichers Hoeth c.s., Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2007, nr. 748; Van Laarhoven, Samenhang in rechtsverhoudingen, diss. 2006, p. 72 e.v.; Verkade, Ongeoorloofde mededinging, 1986, nr. 63; zie ook het al aangehaalde arrest HR 9 november 2007, NJ 2007, 597, rov. 3.7.3 en de beschouwingen in de conclusie van A - G Verkade voor dit arrest, alinea's 3.16 - 3.28; Vranken, noot onder NJ 1999, 98, alinea 7: het niet beantwoorden aan de verwachting die door een contractuele relatie is geschapen kan jegens een derde onrechtmatig zijn, ook als er geen aansprakelijkheid ten opzichte van de contractuele wederpartij is; en het voorbeeld dat Vranken noemt in zijn artikel in WPNR 6288 en 6289 op p. 716 - 717, alinea 9 (zie ook p. 718, alinea 16): een bank kan, met het oog op belangen van derden, gehouden zijn tot coulance in verband met beëindiging van financiering, ook wanneer de contractuele wederpartij daarop geen aanspraak zou kunnen maken.
16 Waar een "in beginsel"-risicoaansprakelijkheid geldt, die in sommige bijzondere situaties opgeheven kan worden; zie voor de hier geldende grenzen bijvoorbeeld HR 8 februari 2008, RvdW 2008, 202, rov. 5.4.3.
17 Ik bedoel dan met name de beschouwingen, aan het slot van rov. 7 van het eindarrest, over de ontbrekende urgentie voor de maatregelen die PTT jegens [verweerder] trof.
18 HR 30 januari 2009, NJ 2009, 81, rov. 3.2; HR 16 mei 2008, NJ 2008, 285, rov. 3.5.3; HR 14 maart 2003, NJ 2004, 49, rov. 3.2 en 3.3; Tjong Tjin Tai, TCR 2008, p. 1.
19 Zie overigens HR 5 september 2008, RvdW 2008, 802, rov. 3.5.2 en HR 23 maart 2007, NJ 2007, 176, rov. 4.6. In deze beide - zeer verschillende - gevallen werden argumenten om aan het vereiste van ingebrekestelling voorbij te gaan, verworpen.
20 HR 29 mei 1998, NJ 1998, 641, rov. 3.10.
21 HR 19 november 1999, NJ 2000, 117, rov. 3.5.