ECLI:NL:PHR:2009:BJ3665

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/01222
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M.J. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van de titel van advocaat door een gewezen advocaat in Nederland

In deze zaak gaat het om de verdachte die op 29 oktober 2004 in Den Haag zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat heeft gevoerd. De verdachte, die op 27 februari 2004 als advocaat van het tableau is geschrapt, trad op namens zijn cliënt in een civiele procedure tegen de Staat der Nederlanden. De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting dat voor de bewezenverklaring van het "zonder daartoe gerechtigd te zijn" moet blijken dat de verdachte niet in enig buitenland tot het voeren van een overeenkomstige titel bevoegd is, geen steun vindt in het recht. De verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot een geldboete van 1000 euro, waarvan 500 euro voorwaardelijk, voor het onterecht voeren van de titel van advocaat. De verdediging stelde dat het Hof ten onrechte tot de bewezenverklaring is gekomen, omdat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte niet gerechtigd was de titel van advocaat te voeren. Het Hof heeft echter overwogen dat de verdachte, die zich op zijn zwijgrecht beriep, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het buitenland bevoegd was om de titel van advocaat te voeren. De Hoge Raad bevestigt deze overwegingen en concludeert dat de middelen van de verdachte falen. De zaak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering bij het voeren van de titel van advocaat en de gevolgen van het schrappen van een advocaat van het tableau.

Conclusie

Nr. 08/01222
Zitting: 7 juli 2009 (bij vervroeging)
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat voeren" en "zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat voeren, tweemaal gepleegd", veroordeeld tot een geldboete van 1000 euro waarvan 500 euro voorwaardelijk en is ten aanzien van het tweede hier genoemde feit geen straf of maatregel opgelegd.
2. Namens de verdachte heeft mr. Wijnveldt, advocaat te Arnhem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte tot de bewezenverklaring is gekomen, nu niet uit de bewijsmiddelen kan blijken dat de verdachte niet gerechtigd was de titel van advocaat te voeren.
4. In de toelichting op het middel merkt de steller van het middel op dat "zonder daartoe gerechtigd te zijn" een bestanddeel is van het strafbare feit zoals verwoord in art. 435 sub 3 Sr. Het Hof had, om tot een bewezenverklaring van de tenlastelegging te komen, waarin dit bestanddeel was opgenomen, op basis van wettige bewijsmiddelen moeten vaststellen dat de verdachte niet gerechtigd was op grond van art. 9a Advocatenwet de titel van advocaat te voeren. Dit impliceert volgens de steller van het middel dat uit de bewijsmiddelen ook had moeten blijken dat de verdachte niet in het buitenland op grond van een overeenkomstige titel bevoegd was tot het voeren van de titel van advocaat.
5. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat hij:
"2.
hij op 29 oktober 2004 te Den Haag zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat heeft gevoerd door in het kader van de civiele procedure met zaaknummer 207995 en met rolnummer 03-2840 namens zijn cliënt [betrokkene 1] tegen de Staat der Nederlanden
- ter terechtzitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Den Haag in toga te verschijnen en
- het woord ter terechtzitting te voeren
- een pleitnota aan de rechtbank over te leggen, waarop als advocaat van [betrokkene 1] als eiser verdachtes naam was vermeld
zulks terwijl hij op 27 februari 2004 als advocaat van het tableau is geschrapt
4.
Hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 8 februari 2006 in Nederland zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat heeft gevoerd door:
- zijn onderneming in de telefoongids van de KPN vermeld te houden als "Advocatenkantoor [A]" en
- zijn onderneming in de "gouden Gids"onder de rubriek 'Advocaten en Advocatenkantoren' vermeld te houden onder "Advocatenkantoor [A]"
Zulks terwijl hij op 27 februari 2004 als advocaat van het tableau is geschrapt."
6. Het Hof heeft daartoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd.
"Door het hof gebezigde bewijsmiddelen:
Met betrekking tot het onder 2 en onder 4 bewezenverklaarde:
1.Het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal, nummer PL082S/06-000618, gesloten en getekend op 30 januari 2006, inhoudende het relaas van verbalisanten, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven (p. 5):
Volgens een schrijven van de rechtbank Arnhem aan de rechtbank Den Haag heeft de Raad van Discipline in het ressort Arnhem [verdachte], advocaat te [plaats], bij beslissing van 1 december 2003 de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van zes maanden. De schorsing is ingegaan op 14 januari 2004 en zou duren tot en met 13 juli 2004. Vervolgens heeft de rechtbank Arnhem een brief d.d. 27 februari 2004 van [verdachte] ontvangen met de mededeling dat hij per 27 februari 2004 wenste te worden afgevoerd van het tableau. Aan dit verzoek is gevolg gegeven en sinds 27 februari 2004 staat hij niet meer op het tableau van advocaten te Arnhem.
2. Het, als bijlage bij het ambtsedig, door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal, nummer PL082S/06-000618, gesloten en getekend op 30 januari 2006, gevoegde proces-verbaal van verhoor van verdachte van 14 februari 2006, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven (p. 12-15):
Eind 2003, begin 2004 ben ik geschorst door de Raad van Discipline in Arnhem. Ik ben toen voor de duur van zes maanden geschorst. U zegt dat de schorsing in is gegaan op 14 januari 2004. Die datum zou goed kunnen kloppen. Ik heb daarop begin 2004 een brief geschreven naar de rechtbank te Arnhem met het verzoek mij van het tableau te laten verwijderen.
Met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde:
3. Het, als bijlage bij het ambtsedig, door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal, nummer PL082S/06-000618, gesloten en getekend op 30 januari 2006, gevoegde proces-verbaal van aangifte van H.F.M. Hofhuis, president van de rechtbank te Den Haag, van 8 december 2005, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven (p. 26-33):
Hierbij doe ik ambtshalve aangifte tegen [verdachte], gewezen advocaat te [plaats], (destijds) kantoorhoudende aan het adres [a-straat 1] te [plaats], wegens vermoedelijke overtreding van artikel 9a van de Advocatenwet, strafbaar gesteld in artikel 435 aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht. [Verdachte] is ingeschreven geweest als advocaat en procureur te [plaats], in het arrondissement Arnhem. Hij heeft zich met ingang van 27 februari 2004 laten schrappen van het tableau. Hij is daarna niet elders ingeschreven. Niettemin heeft hij zich op een zitting van 29 oktober 2004 van deze rechtbank gepresenteerd als advocaat; hij is in deze hoedanigheid opgetreden voor zijn cliënt [betrokkene 1] in een civiele procedure tegen de Staat der Nederlanden (zaaknummer 207995, rolnummer 03-2840). Op 29 oktober 2004 hebben de partijen in deze procedure de zaak doen bepleiten. [Verdachte] is in toga verschenen en heeft het woord gevoerd mede aan de hand van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota waarop zijn naam als advocaat van de eiser [betrokkene 1] is vermeld. Het pleidooi heeft plaatsgevonden ten overstaan van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank.
4. Het, als bijlage bij het ambtsedig, door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal, nummer PL082S/06-000618, gesloten en getekend op 30 januari 2006, gevoegde proces-verbaal van verhoor van verdachte van 27 januari 2006, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven (p. 12-15):
Ik heb opgetreden voor [betrokkene 1] in een procedure tegen de Staat der Nederlanden. U zegt dat de president van de rechtbank in Den Haag stelt dat ik op 29 oktober 2004 mij gepresenteerd heb als advocaat van [betrokkene 1]. Dat is juist. Dat was tijdens een pleidooi en in ieder geval voor de rechtbank in Den Haag. Dat had ik niet moeten doen. Ik heb daarin inderdaad een pleitnota overgelegd met daarop de vermelding 'advocaat [naam verdachte]'. Ik heb daar ook opgetreden in toga. Met mijn verwijdering van het tableau had ik daar niet zo mogen optreden.
Met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde:
5. Het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], brigadier van politie, opgemaakt aanvullend proces-verbaal, nummer PL082S/05-046882, gesloten en getekend op 14 februari 2006, inhoudende het relaas van de verbalisant, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven (p. 1-3):
Op 7 februari 2006 heb ik op verschillende internetsites bekeken hoe verdachte [verdachte] zich presenteert. Daarbij werden geraadpleegd de volgende sites:
- KPN Telefoongids
- De Gouden Gids
KPN Telefoongids:
Op 18 januari 2006 werd de KPN telefoongids op internet geraadpleegd. Op dat moment stond [verdachte] in de telefoongids vermeld als: Advocatenkantoor [A]. Op 7 februari 2006 werd wederom de KPN telefoongids op het internet geraadpleegd. Nu stond [verdachte] in de telefoongids vermeld als: Kantoor [A], [a-straat 1] [plaats], tel. [001].
Gouden Gids vermelding:
Bij het raadplegen van de Gouden Gids op dinsdag 7 februari 2006 bleek dat [verdachte] in deze gids staat vermeld als: [A] Advocatenkantoor, [a-straat 1], [plaats].
Op 7 februari 2006 nam ik telefonisch contact op met de afdeling klantenbetrekkingen van de Gouden Gids. Mij werd medegedeeld dat [verdachte] tot 2002 met een betaalde vermelding in de Gouden Gids had gestaan. Daar [verdachte] niet meer betaalde werd hij vanaf 2002 'niet betaald' vermeld in de Gouden Gids, zoals hij nu nog steeds staat vermeld. Als hij zelf geen contact opnam om deze vermelding te wijziging, bleef deze zo bestaan. Op 8 september 2005 was - volgens hun systemen - [verdachte] benaderd door een verkoper en kennelijk had hij niet aangegeven 'betaald' in de gids opgenomen te willen worden en kennelijk had hij ook niet aangegeven dat hij de vermelding gewijzigd wilde hebben. Als [verdachte] zelf contact zou hebben opgenomen tussentijds om wijzigingen door te geven zouden deze wel doorgevoerd zijn.
6. Het, als bijlage bij het ambtsedig, door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal, nummer PL082S/06-000618, gesloten en getekend op 30 januari 2006, gevoegde proces-verbaal van verhoor van verdachte van 27 januari 2006, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven (p. 12-15):
In de telefoongids sta ik nog steeds als advocatenkantoor vermeld. Ik kon dat in 2004 niet meteen geregeld krijgen omdat de gidsen al uit waren en ook omdat ik er niet bij stil heb gestaan. Dat geldt ook voor 2005. Ik heb nu in 2006 bericht gehad van de PTT met de vraag hoe ik vermeld wilde staan. Met ingang van de nieuwe gids zal daar in staan Kantoor [A]. Ik heb daar inmiddels een bevestiging van gehad.
7. Het, als bijlage bij het ambtsedig, door [verbalisant 1], brigadier van politie, opgemaakt aanvullend proces-verbaal, nummer PL082S/05-046882, gesloten en getekend op 14 februari 2006, gevoegde proces-verbaal van verhoor van verdachte van 14 februari 2006, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Met betrekking tot mijn vermelding in de Gouden Gids kan ik u het volgende vertellen. Ik heb me niet gerealiseerd dat ik nog in de Gouden Gids zou staan. Vroeger stond ik met een betaalde advertentie in de Gouden Gids. Ik ben daar mee gestopt. Ik ben wel een keer benaderd voor het plaatsen van een advertentie. Ik heb niet tegen die verkoper gezegd dat ik geen advocaat meer was. Ook na het afleggen van mijn verklaring bij u heb ik geen contact opgenomen met de Gouden Gids."
7. Het Hof heeft, naar aanleiding van het door de raadsman ter zitting bij het Hof gevoerde verweer als volgt overwogen.
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van 11 oktober 2007 gesteld dat de tenlastegelegde feiten slechts bewezen kunnen worden, indien komt vast te staan dat verdachte tot geen van beide in artikel 9a van de Advocatenwet genoemde groepen behoort. Dientengevolge zal, zo stelt de raadsman, uit de bewijsmiddelen moeten blijken dat verdachte niet in het buitenland tot het voeren van de titel van advocaat of een overeenkomstige titel bevoegd was. Nu het openbaar ministerie hiertoe geen onderzoek heeft verricht dient verdachte van beide tenlastegelegde feiten te worden vrijgesproken, aldus de raadsman. Het hof verwerpt voornoemd verweer en overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 9a van de Advocatenwet is tot het voeren van de titel van advocaat uitsluitend gerechtigd hij, die als advocaat binnen Nederland is ingeschreven, en hij, die buiten Nederland tot het voeren van een overeenkomstige titel bevoegd is. Onbetwist is dat verdachte met ingang van 27 februari 2004 van het tableau is geschrapt en dat hij dientengevolge vanaf die datum niet langer als advocaat binnen Nederland is ingeschreven. De bepaling aangaande de bevoegdheid tot het voeren van de titel van advocaat van diegene, die buiten Nederland tot het voeren van een overeenkomstige titel bevoegd is, ziet naar het oordeel van het hof op buitenlandse advocaten die zich hier in Nederland als advocaat presenteren. Wanneer deze personen buiten Nederland gerechtigd zijn de titel van advocaat te voeren, zijn zij dat tevens in Nederland. Verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep beroepen op zijn zwijgrecht met betrekking tot de vraag of hij buiten Nederland bevoegd is tot het voeren van de titel van advocaat. Dat zulks het geval is, is niet aannemelijk geworden."
8. Artikel 435 Sr luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen, voor zover relevant voor onderhavige zaak, als volgt.
"Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:
(...)
3°. hij die zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat of procureur, gerechtsdeurwaarder, dan wel een der in de artikelen 7.20, 7.22, tweede lid en 7.22a, eerste lid van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde titels voert;
(...)."
Artikel 9a Advocatenwet luidt als volgt.
"Tot het voeren van de titel van advocaat is uitsluitend gerechtigd hij die als advocaat binnen Nederland staat ingeschreven en hij die buiten Nederland tot het voeren van een overeenkomstige titel bevoegd is."
Voor de duidelijkheid merk ik op dat art. 9a Advocatenwet alleen betrekking heeft op het recht om de titel van advocaat te voeren. Of een uit het buitenland afkomstige advocaat in Nederland als advocaat werkzaamheden mag verrichten of hier zijn beroep mag uitoefenen, is een vraag die beantwoording vindt in de artt.16a t/m 16k Advocatenwet, waarin uitvoering is gegeven aan Richtlijn 98/5/EG van 16 februari 1998 (Publicatieblad nr. L 077).
9. De wetsgeschiedenis houdt met betrekking tot art. 435 (oud) Sr het volgende in.
"Het is niet zeker, of op grond van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgetreden tegen de niet op het tableau geplaatste jurist, die de titel van advocaat voert. Dit misbruik heeft zich enige malen voorgedaan en er bestaat dan ook behoefte aan een duidelijker strafrechtelijke bescherming van de titel van advocaat. Hierin voorziet artikel II [het huidige artikel 9a Advocatenwet, Kn] van het onderhavige wetsontwerp. De hier voorgestelde bepaling verleent het recht om de titel van advocaat te voeren uitsluitend aan hier te lande ingeschreven advocaten, alsmede, om te voorkomen dat buitenlandse advocaten door de in artikel II opgenomen strafbepaling kunnen worden getroffen, wanneer zij in Nederland zich "advocaat" noemen, ook aan hen die buiten Nederland de bevoegdheid bezitten een overeenkomstige titel te voeren. (...)"(1)
10. Bestanddeel van de delictsomschrijving van art. 435 sub 3e (oud) Sr is dat de titel moet zijn gevoerd 'zonder daartoe gerechtigd te zijn'. In hoeverre dit tenlastegelegde onderdeel onderbouwd moet worden met bewijsmiddelen is niet eenvoudig te beantwoorden. In een arrest van de Hoge Raad van 7 mei 1888, W 5554 overwoog de Hoge Raad als volgt.
"Overwegende dat aan de requiranten was ten laste gelegd en bij het bestreden vonnis als bewezen is aangenomen, dat zij "op den 3 juli jl., des voormiddags omstreeks 11 1/2 uur, te Holleneind, Haaren te zamen en in vereeniging, zonder daartoe eenig recht te hebben (hadden) gelopen over een perceel land, bezaaid en bezet met haver, toebehoorende aan A. v. A. weduwe van J. v.d. P. ", - welk bewezen verklaard feit door hen kantonrechter is gequalificeerd: "zonder daartoe gerechtigd te zijn, lopen op een bezaaiden grond";
dat echter de omstandigheid, dat de requiranten "zonder daartoe gerechtigd te zijn", hadden geloopen over het in de dagvaarding omschreven -met haver bezet- perceel land, door den rechter is aangenomen alleen op grond: "dat moet worden aangenomen dat de beklaagden niet gerechtigd waren tot het daarover loopen omdat hun recht hiertoe niet blijkt uit- en zelfs niet aannemelijk wordt gemaakt door- het door hen en de ten hunnen verzoeke onder eed gehoorde, andere getuigen opgegeven feit, dat zij en andere steeds hun weg van gezegd "Holleneind" naar een ander gedeelte van Haaren hadden genomen over, onder anderen bedoelden grond, noch van elders omtrent dat recht iets blijkt";
dat alzoo een bestanddeel der overtreding waaraan de requiranten zijn schuldig verklaard, als bewezen is aangenomen, niet omdat het bestaan daarvan uit eenig wettig bewijsmiddel overtuigend was gebleken, maar omdat het ontbreken daarvan niet bewezen was en zelfs niet aannemelijk gemaakt; dat mitsdien het bestreden vonnis niet naar eisch der wet met redenen is omkleed (...)"
11. Op het eerste gezicht worden in dit arrest bijna onmogelijke eisen gesteld aan het bewijs van het bestanddeel 'zonder daartoe gerechtigd te zijn'. Bedacht dient evenwel te worden dat zelfs een begin van bewijs dat de verdachten niet gerechtigd waren, ontbrak. Anders was het wellicht geweest als tot de bewijsmiddelen de verklaring van weduwe A.v.A had behoord, inhoudende dat zij de verdachte geen toestemming had gegeven door haar haver te lopen. De strekking van het arrest lijkt vooral te zijn dat het in casu om een bestanddeel van de delictsomschrijving, dat derhalve niet behandeld mag worden als ware het een fait d'excuse.
12. Dat de Hoge Raad geen probatio diabolica eiste, vindt steun in HR 5 juni 1900, W. 7471, waarin het eveneens ging om overtreding van art. 460 Sr. De Hoge Raad overwoog:
"dat, al behoort tot de bestanddeelen van het bij art. 460 Sr. strafbaar gestelde loopen het daartoe niet gerechtigd zijn van hem die bezaaiden grond betreedt, evenwel de noodzakelijkheid van bewijs op dit punt niet medebrengt dat waar, zooals hier, vaststaat, dat gegaan is over grond in bijzonder bezit en bebouwing door iemand, die zelf eenen anderen persoon als eigenaar erkent en geenerlei eigen gebruiksrecht daar ter plaatse beweert, de deswege beklaagde zijne daad buiten het bereik van art. 460 Sr. zou kunnen brengen door te verlangen het tegenbewijs van eene door niets aanemelijk gemaakte bewering, dat die grond met publiekrechtelijke lasten zou zijn bewaard;".
Tegenbewijs van niet onderbouwde beweringen verlangde de Hoge Raad niet. Wel moet de rechter de aannemelijkheid van een dergelijke bewering onderzoeken, hetgeen de Kantonrechter in dit geval "terecht" had gedaan. De Kantonrechter mocht daarbij onder meer in aanmerking nemen dat - naar de verdachte erkende - de kadastrale kaarten noch de legger der wegen het bestaan van de beweerde weg bevestigden. Daarbij wees de Hoge Raad erop dat
"het vonnis overeenkomstig het audiëntieblad bovendien vermeldt, dat de req., ofschoon in de gelegenheid gesteld om ongeacht deze erkentenissen alsnog die aannemelijkheid eenigszins waar te maken, het ook toen bij bloote beweringen gelaten heeft".
Ik merk daarbij nog op dat de Hoge Raad alleen eiste dat gedane beweringen op hun aannemelijkheid worden onderzocht. De verdachte had "geenerlei eigen gebruiksrecht ter plaatse beweert". Dat maakte kennelijk dat onderzoek naar de vraag of bijvoorbeeld sprake was van een erfdienstbaarheid achterwege kon blijven.
13. Meer en Vaart en Dakbedekker avant la lettre. Weinig waarschijnlijke mogelijkheden waarop door de verdediging geen beroep is gedaan, hoeven niet aan de hand van wettige bewijsmiddelen te worden uitgesloten. Wordt wél een beroep gedaan op een exceptionele omstandigheid, dan is zorgvuldig onderzoek vereist. (2)
14. In de literatuur vindt dit bevestiging. Machielse schrijft omtrent het bestanddeel 'zonder daartoe gerechtigd te zijn': "het is een bestanddeel van de omschrijving, dat op gewone wijze zal moeten worden bewezen, maar dit bewijs zal in de regel reeds afdoende zijn door de verklaring van de verdachte, dat hij generlei bijzondere grond vermag te noemen, welke hem gerechtigd zou doen zijn."(3) Fokkens merkt bij art. 458 Sv op "Ook hier zal de omstandigheid dat de verdachte zich op geen enkel recht heeft beroepen of dit niet aannemelijk heeft gemaakt voor de rechter een belangrijke aanwijzing voor het bewijs, al zal hij in zijn vonnis uiteraard niet de bewijslast moeten gaan omkeren."(4)
15. Nu zijn de accenten sinds 1888 wel verschoven. Van de verdediging lijkt meer gevergd te worden dan destijds het geval was. In dit verband verdient HR 11 januari 2000, NJ 2000, 588, LJN AA4244 vermelding. Hier was sprake van een tenlastelegging van verboden wapenbezit, waarbij in de tenlastelegging ook was opgenomen dat de wettelijke uitzonderingen niet van toepassing waren. De Hoge Raad overwoog in rov. 3.8 als volgt:
"In aanmerking genomen dat
(a) de steller van de tenlastelegging daarin - zij het overbodig- heeft doen uitkomen dat de uitzonderingen als bedoeld in art. 3 tweede lid, van de Vuurwapenverordening 1930 te deze niet van toepassing waren, en
(b) noch de stukken van het geding, zoals deze zijn behandeld op de terechtzittingen in feitelijke aanleg, noch de processen-verbaal van die terechtzittingen inhouden dat door of namens de verdachte het tegendeel is aangevoerd,
behoefde het Hof zijn uit de bewezenverklaringen blijkende oordeel dat bedoelde uitzonderingen te deze niet van toepassing waren, niet nader te motiveren."
16. Terug naar de onderhavige zaak. Van de rechter kan niet verlangd worden dat hij uitsluit dat de verdachte in geen enkel buitenland bevoegd is om de titel van advocaat of een daarmee overeenkomende titel te voeren. Dat zou een probatio diabolica zijn die art. 435 sub 3e Sr tot een dode letter maakt. De verdachte heeft, hoewel daartoe door het Hof uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, zelfs niet beweerd dat hij zich in enig mogelijk zeer ver buitenland advocaat mocht noemen. Van aanwijzingen dat dit desondanks het geval was, blijkt niet. Ik merk daarbij op dat de verdachte blijkens de in het arrest vermelde personalia in [geboorteplaats] is geboren en in [woonplaats] woont. Om iemand van buitenlandse komaf ging het dus niet. Onder die omstandigheden kon het Hof ermee volstaan te overwegen dat niet aannemelijk was geworden dat de verdachte in het buitenland de bevoegdheid had om de titel van advocaat te voeren.
17. Het middel faalt.
18. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof met betrekking tot de bewezenverklaring in zijn arrest onder meer heeft overwogen dat de verdachte zich ter terechtzitting in hoger beroep heeft beroepen op zijn zwijgrecht naar aanleiding van de vraag of hij buiten Nederland tot het voeren van de titel van advocaat is gerechtigd terwijl het, blijkens het proces-verbaal de vraag betrof of de verdachte een studie heeft gevoerd in het buitenland op basis waarvan hij in Nederland de titel van advocaat zou mogen voeren. Het antwoord op deze laatste vraag is volgens de steller van het middel niet redengevend voor het bewijs aangezien het mogelijk is dat men in het buitenland gerechtigd is tot het voeren van de titel van advocaat zonder dat daaraan een studie in het buitenland vooraf is gegaan.
19. De steller van het middel heeft kennelijk het oog op de volgende passage uit het proces-verbaal van de zitting van 11 oktober 2007.
"De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt: (...)
Met betrekking tot uw vraag of ik een studie heb gevolgd in het buitenland, op grond waarvan ik in Nederland de titel van advocaat mag voeren, beroep ik mij op mijn zwijgrecht."
Het Hof heeft in zijn bewijsoverweging gesteld:
"Verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep beroepen op zijn zwijgrecht met betrekking tot de vraag of hij buiten Nederland bevoegd is tot het voeren van de titel van advocaat. Dat zulks het geval is, is niet aannemelijk geworden
20. Naar de letter genomen zit hiertussen inderdaad een discrepantie. Het Hof zal echter uit het beroep op het zwijgrecht dat werd gedaan naar aanleiding van de vraag zoals die blijkens het proces-verbaal van de zitting is gedaan, hebben afgeleid dat verder doorvragen naar de mogelijkheid of de verdachte in het buitenland bevoegd was om de titel advocaat te voeren, geen zin had omdat ook die verdere vragen op het zwijgen van de verdachte zouden afstuiten en dit in zijn bewijsoverweging tot uitdrukking hebben gebracht. Zo verstaan is van enige discrepantie geen sprake.
21. Ik merk daarbij op dat het Hof het gedane beroep op het zwijgrecht niet als redengevend feit voor het bewijs heeft gebezigd. De functie van de gewraakte bewijsoverweging is om duidelijk te maken, enerzijds dat verdachte, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet heeft aangevoerd dat hij in het buitenland bevoegd was om de titel van advocaat te voeren en anderzijds dat het Hof van zijn kant alles had gedaan wat redelijkerwijs verwacht mag worden om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
22. Het middel faalt derhalve.
23. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Kamerstukken II, 1965-1966, 8447, 3, p. 6.
2 In deze sleutel passen mijns inziens ook twee in 1933 gewezen en door Pompe geannoteerde arresten, te weten HR 22 mei 1933, NJ 1933, blz. 1522 en HR 11 december 1933, NJ 1934, blz. 202.
3 NLR aantekening bij art. 429quinquies.
4 NLR noot 3 bij aantekening 1a bij art. 458.