ECLI:NL:PHR:2009:BJ3695

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02542
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • A.G. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en ontvankelijkheid in strafzaken met betrekking tot mishandeling en seksueel misbruik

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de verjaring van strafbare feiten en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van de verdachte. De verdachte was beschuldigd van mishandeling en seksueel binnendringen van zijn dochter, waarbij de feiten zich over een lange periode uitstrekten. De Hoge Raad oordeelde dat de verjaringstermijn voor de feiten die vóór 8 februari 2001 waren gepleegd, was verstreken, waardoor het recht tot strafvordering was vervallen. Dit was het gevolg van het feit dat er gedurende zes jaren voorafgaand aan de vordering tot inbewaringstelling geen daad van vervolging was verricht. De Hoge Raad benadrukte dat het Hof in hoger beroep had moeten onderzoeken of het OM ontvankelijk was in zijn vervolging, maar dat dit niet was gebeurd. De Hoge Raad heeft de beslissing van het Hof vernietigd voor wat betreft de feiten die onder de verjaring vielen, maar heeft de strafoplegging niet vernietigd, omdat de aard en ernst van de overige feiten niet werden aangetast. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen voor de verjaring van de feiten en de niet-ontvankelijkheid van het OM in die vervolging. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat aanleiding gaf tot strafvermindering.

Conclusie

Mr Jörg
Nr. 08/02542
Zitting 7 juli 2009(bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 21 december 2007 verzoeker wegens seksueel binnendringen van zijn dochter, destijds jonger dan twaalf jaar oud, en mishandeling van zijn echtgenote en kinderen (meermalen gepleegd) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarden als in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verzoeker een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verzoeker heeft mr. C.L. Kranendonk, advocaat te Beverwijk, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2007 niet dan wel niet deugdelijk is gemotiveerd op welke gronden het hof de door verzoeker in de appelmemorie opgegeven getuige [getuige 1] (werkzaam als jeugdbeschermer bij het bureau jeugdzorg) niet heeft gehoord.
4. Wat betreft de procesgang kan, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) Verzoeker heeft tegen het op tegenspraak gewezen vonnis van de rechtbank te Haarlem van 25 mei 2007 op 6 juni 2007 hoger beroep ingesteld.
(ii) Bij appelmemorie van 22 juni 2007, gericht aan de strafgriffie van het gerechtshof te Amsterdam, heeft de raadsman van verzoeker onder meer verzocht in hoger beroep [getuige 1] als getuige op te roepen. Blijkens een daarop geplaatst stempel is deze appelmemorie op 26 juni 2007 ingekomen bij de unit strafzaken van het "Gerechtshof/Ressortsparket Amsterdam".(1)
(iii) De advocaat-generaal bij het hof heeft in reactie op deze appelmemorie bij schrijven van 4 december 2007 gericht aan de raadsman van verzoeker aangegeven dat hij geen gevolg zal geven aan voornoemd verzoek. Dit schrijven houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Ik stel allereerst vast dat uw appelmemorie niet kan worden aangemerkt als schriftuur in de zin van art. 410 Sv, nu deze later dan 14 dagen na het instellen van appel is ingediend.
Met betrekking tot de oproeping van [getuige 1] stelt u dat haar aangifte een aantal feitelijke onjuistheden vertoont. Zij zou een aantal instanties aanhalen waar zij informatie zou hebben verkregen, welke informatie zij niet aan de politie zou hebben verstrekt, zodat de juistheid daarvan moet worden betwijfeld. U verzuimt naar mijn mening aan te geven welke informatie het betreft. Lezing van de aangifte van [getuige 1] werpt bij mij geen vragen op over de herkomst van de informatie die [getuige 1] presenteert, noch over de juistheid daarvan. Daarbij komt dat [getuige 1] pas in 2004 bij deze zaak betrokken is geraakt en zich in haar aangifte vrijwel volledig baseert op hetgeen zich toen in haar dossier bevond. Zij zal dan ook weinig uit eigen wetenschap of ondervinding over deze zaak kunnen verklaren. Het oproepen van [getuige 1] als getuige zal ik dan ook weigeren, aangezien ik dit redelijkerwijs niet noodzakelijk acht."
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2007 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter deelt de korte inhoud mede van de inhoud van:
- de appelmemorie van de raadsman van 22 juni 2007, waarin de raadsman onder meer verzoekt [getuige 1] [en] [slachtoffer 2] (...) als getuigen te doen horen;
- een brief van 4 december 2007 namens de advocaat-generaal aan de raadsman van de verdachte, waarin deze genoemde verzoeken afwijst.
(...)
Na hervatting van het onderzoek deelt de raadsman mede dat hij persisteert bij het horen van de (...) hierboven genoemde getuigen. Hij motiveert zijn verzoeken aan de hand van pleitaantekeningen, voor zover deze hierop betrekking hebben.
De advocaat-generaal geeft te kennen zich te verzetten tegen inwilliging van de verzoeken van de raadsman, nu de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken. Hij motiveert zijn bezwaren op de wijze zoals in eerder genoemde brief vermeld. Wat betreft de criteria voor het afwijzen van de verzoeken verwijst hij naar die brief, in welke brief hij heeft vastgesteld dat de appelmemorie niet kan worden aangemerkt als schriftuur in de zin van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering, nu deze later dan veertien dagen na het instellen van het appel is ingediend, zodat voor het afwijzen van het horen van de opgegeven getuigen andere criteria gelden dan wanneer de appelmemorie tijdig was ingediend.
De raadsman merkt op dat hierover valt te discussiëren nu hij niet eerder opgave van getuigen in de appelmemorie had kunnen doen omdat hij in de onmogelijkheid verkeerde tijdig kennis te nemen van het vonnis waarvan beroep met de daarin opgesomde bewijsmiddelen en opgenomen bewijsoverwegingen, aangezien de rechtbank Haarlem niet direct vonnis heeft gewezen.(2) Zijns inziens dient met name voor de getuige [getuige 1] het criterium van het "verdedigingsbelang" te gelden, nu het proces-verbaal, houdende haar verklaring bij de politie, als bewijsmiddel is gebezigd en hij in eerste instantie niet gevraagd had deze getuige door de rechter-commissaris te doen horen, zoals wel is gebeurd ten aanzien van de overige twee door hem opgegeven getuigen.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat:
(...)
- het verzoek tot het horen van [getuige 1] als getuige wordt afgewezen. Het hof acht het horen van [getuige 1] niet noodzakelijk, nu het horen van [getuige 1] niet relevant is te achten voor enig door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing, aangezien [zij] in de tenlastegelegde periode niet bij het gezin van de verdachte betrokken is geweest. Het hof overweegt hierbij dat het hof bij de toepassing van het "noodzaak"criterium (aangewezen omdat de appelmemorie niet binnen veertien dagen na het instellen van het appel is ingediend en derhalve niet kan worden aangemerkt als schriftuur in de zin van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering) de door de raadsman genoemde bijzondere omstandigheid dat hij pas in een laat stadium van het vonnis waarvan beroep heeft kennis kunnen nemen en derhalve niet binnen de gestelde termijn in de appelmemorie opgave van de getuige heeft kunnen doen, in zijn afweging heeft betrokken, in die zin dat het hof materieel gezien het criterium van het "verdedigingsbelang" heeft toegepast en dus - met als motivering hetgeen hiervóór bij toepassing van het "noodzaakcriterium" is overwogen - tevens van oordeel is dat de verdachte door het niet horen van [getuige 1] als getuige redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad."
6. Wat er verder zij van de vraag of het hof het juiste criterium voor zijn afwijzing heeft gebruikt, vastgesteld kan worden dat verzoeker geen belang bij zijn klacht heeft, aangezien het hof de verklaring van [getuige 1] niet voor het bewijs heeft gebruikt en haar verklaring dus niet relevant was voor enige in het kader van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen. Dat is een begrijpelijke beslissing, aangezien deze getuige pas na de tijdstippen van de litigieuze gebeurtenissen ten tonele is verschenen en dus niets uit eigen waarneming of ondervinding kon verklaren. Ook is het niet zo dat deze getuige ontlastend voor verzoeker zou kunnen verklaren, hetgeen de afwijzing van een getuigeverzoek wel eens onbegrijpelijk kan maken.
7. Het middel faalt.
8. Het tweede middel bevat de klacht dat in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2007 niet dan wel niet deugdelijk is gemotiveerd op welke gronden het hof de door verzoeker in de appelmemorie opgegeven getuige [slachtoffer 2] (de dochter van verzoeker) niet heeft gehoord.
9. Wat betreft de procesgang kan, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) Een proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris van 7 mei 2007 houdt in dat [slachtoffer 2] in aanwezigheid van de raadsman van verzoeker door de rechter-commissaris is gehoord.
(ii) De rechtbank te Haarlem heeft verzoeker bij vonnis van 25 mei 2007 op tegenspraak veroordeeld.
(iii) Bij appelmemorie van 22 juni 2007, gericht aan de strafgriffie van het gerechtshof te Amsterdam, heeft de raadsman van verzoeker onder meer verzocht in hoger beroep [slachtoffer 2] als getuige op te roepen.
(iv) De advocaat-generaal bij het hof heeft in reactie op deze appelmemorie bij schrijven van 4 december 2007 gericht aan de raadsman van verzoeker aangegeven dat hij geen gevolg zal geven aan voornoemde verzoeken. Dit schrijven houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Met betrekking tot de oproeping van aangeefster [slachtoffer 2] wijs ik u erop dat u reeds in eerste aanleg de mogelijkheid hebt gehad vragen te stellen aan aangeefster, bij gelegenheid van een mini-instructie bij de rechter-commissaris. Ik ben van mening dat een nieuw verhoor van aangeefster redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten, temeer niet omdat u uw verzoek niet nader heeft gemotiveerd dan dat zij inconsistent zou hebben verklaard. Daar komt nog bij dat ervan kan worden uitgegaan dat het voor aangeefster zeer bezwaarlijk is om (wederom) met de onderhavige feiten te moeten worden geconfronteerd."
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2007 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter deelt de korte inhoud mede van de inhoud van:
- de appelmemorie van de raadsman van 22 juni 2007, waarin de raadsman onder meer verzoekt (...) [slachtoffer 2] en (...) als getuigen te doen horen;
- een brief van 4 december 2007 namens de advocaat-generaal aan de raadsman van de verdachte, waarin deze genoemde verzoeken afwijst.
(...)
Na hervatting van het onderzoek deelt de raadsman mede dat hij persisteert bij het horen van de (...) hierboven genoemde getuigen. Hij motiveert zijn verzoeken aan de hand van pleitaantekeningen, voor zover deze hierop betrekking hebben.
De advocaat-generaal geeft te kennen zich te verzetten tegen inwilliging van de verzoeken van de raadsman, nu de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken. Hij motiveert zijn bezwaren op de wijze zoals in eerder genoemde brief vermeld.
(...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat:
- de verzoeken tot het horen van [slachtoffer 2] en (...) als getuigen worden afgewezen. Het hof acht het horen van deze getuigen niet noodzakelijk. De berechting in eerste aanleg heeft op tegenspraak plaatsgevonden en de getuigen zijn beiden in aanwezigheid van de raadsman door de rechter-commissaris gehoord, waarbij de raadsman in de gelegenheid is geweest deze getuigen vragen te stellen. Wat [slachtoffer 2] betreft komt daarbij dat het gegronde vermoeden bestaat dat haar gezondheid of welzijn door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen."
11. Het bij appelmemorie(3) van 22 juni 2007 gedane en op de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2007 gehandhaafde verzoek van de raadsman van verzoeker om de getuige op te roepen, is een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv. In aanmerking genomen dat in eerste aanleg na 1 januari 2005, te weten op 25 mei 2007, uitspraak is gedaan, gelet op de omstandigheid dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden en gelet op het feit dat voornoemde getuige door de rechter-commissaris is gehoord, is de maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek ingevolge art. 418, tweede lid, Sv of de noodzaak daarvan is gebleken.(4)
12. Het hof heeft bij de afwijzing van het verzoek om de getuige op te roepen geoordeeld dat het het horen van genoemde getuige niet noodzakelijk acht. Het hof heeft daartoe overwogen dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, de getuige in aanwezigheid van de raadsman door de rechter-commissaris is gehoord waarbij de raadsman in de gelegenheid is geweest de getuige vragen te stellen, en het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de minderjarige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht terwijl het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. Aldus heeft het Hof terecht de in art. 418, tweede lid, Sv voorziene maatstaf gehanteerd.
13. De raadsman van verzoeker heeft blijkens zijn op de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2007 overgelegde pleitaantekeningen ter onderbouwing van het verzoek enkel aangevoerd dat het voor wat betreft de betrouwbaarheid en de consistentie van de verklaring van De minderjarige van belang is dat het hof daarover op de terechtzitting een oordeel velt nu de rechtbank het bewijs in overwegende mate op haar verklaring heeft gebaseerd en zij de beslissende getuige in deze zaak is, dat uit een psychologisch onderzoek van de minderjarige in tegenstelling tot uit het medische onderzoek geen signalen van seksueel misbruik of doorgemaakt trauma naar voren komen, dat uit een behandeling van [slachtoffer 2] blijkt dat er nadere informatie met betrekking tot de onderhavige strafzaak naar voren is gekomen, en dat er bij het handelen van de minderjarige grote bedenkingen zijn.(5)
14. De raadsman van verzoeker is bij het verhoor van de getuige door de rechter-commissaris aanwezig geweest en is bij dat verhoor in de gelegenheid gesteld haar te (doen) ondervragen, terwijl hij ook daadwerkelijk van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop, alsmede gelet op hetgeen de raadsman op de terechtzitting in hoger beroep ter ondersteuning van het verzoek heeft aangevoerd - hetgeen niets inhoudt over nadere vragen die de raadsman aan de getuige zou willen (doen) stellen - en in het licht van de zeer jeugdige leeftijd van de getuige,(6) geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.(7)
15. Recente jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens levert geen ander gezichtspunt op:
- in EHRM 27 januari 2009, nr 23220/04 (A.L. v. Finland) was de verdachte noch in eerste aanleg, noch in appèl enige gelegenheid geboden om het minderjarige slachtoffer te horen. Verlof om de zaak door de Finse Hoge Raad te doen behandelen was geweigerd. Schending van art. 6 EVRM;
- in EHRM 20 januari 2009, EHRC 2009, 39 (Al-Khawaja en Tahery v. Groot-Brittannië) had een adequate mogelijkheid ontbroken om direct de betrouwbaarheid van de verklaringen van de afwezige getuigen te toetsen. Hieraan deed niet af dat de verdediging wel de mogelijkheid had gehad om indirect de betrouwbaarheid van de verklaringen van de afwezige getuigen te toetsen en dat de jury was geïnstrueerd om de verklaringen met de grootst mogelijke voorzichtigheid te waarderen. Schending;
- in EHRM 10 mei 2007, nr 46602/99 (A.H. v. Finland) was de verklaring van het kind opgenomen op videotape, welke was gehecht aan het dossier van het vooronderzoek en was afgespeeld voor de rechtbank en het hof. Die verklaring vormde het enige directe bewijs tegen de verdachte. Hij noch de verdediging had enige gelegenheid gekregen om vragen aan het kind te stellen. Waarom dat niet mogelijk was toont het dossier niet aan. Schending;
- in EHRM 24 april 2007 nr 17122/02 (B. v. Finland) was hetzelfde gebeurd met een videotape, maar hadden de verdachte en de verdediging wel de gelegenheid gekregen om het kind tijdens het vooronderzoek te ondervragen. Van die gelegenheid hadden zij evenwel geen gebruik gemaakt. Een verdere bijzonderheid was dat het slachtoffer na de veroordeling in eerste aanleg op zijn verklaring was teruggekomen; het hof gelastte geen aanvullend onderzoek, hetgeen viel binnen zijn discretionaire bevoegdheid om te beslissen over de relevantie en de toelaatbaarheid van het bewijs. Geen schending.
16. Het middel faalt.
17. Ambtshalve vestig ik de aandacht op het volgende. Aan verzoeker is, na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting in eerste aanleg, onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van de maand augustus 1994 tot en met de maand december 1995 te IJmuiden, gemeente Velsen en/of te Haarlem (telkens) opzettelijk mishandelend een of meer perso(o)n(en) (te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3]), zijnde respectievelijk zijn, verdachtes, echtgenote en/of kind(eren), (telkens) (met kracht) een of meermalen op de billen en/of in het gezicht en/of tegen bet hoofd althans tegen het lichaam heeft geslagen en/of gestompt, waardoor deze letsel heeft/hebben bekomen en/of pijn heeft/hebben ondervonden
en/of dat hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van de maand januari 1996 tot en met de maand juli 1999 te IJmuiden, gemeente Velsen en/of te Haarlem (telkens) opzettelijk mishandelend een of meer perso(o)n(en) (te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4]), zijnde respectievelijk zijn, verdachtes, echtgenote en/of kind(eren), (telkens) (met kracht) een of meermalen op de billen en/of in het gezicht en/of tegen het hoofd althans tegen het lichaam heeft geslagen en/of gestompt, waardoor deze letsel heeft/hebben bekomen en/of pijn heeft/hebben ondervonden
en/of dat hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van de maand augustus 1999 tot en met de maand februari 2003 te IJmuiden, gemeente Velsen en/of te Haarlem (telkens) opzettelijk mishandelend een of meer perso(o)n(en) (te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5]), zijnde respectievelijk zijn, verdachtes, echtgenote en/of kind(eren), (telkens) (met kracht) een of meermalen op de billen en/of in het gezicht en/of tegen het hoofd althans tegen het lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of (opzettelijk) op het lichaam is gaan staan, waardoor deze letsel heeft/hebben bekomen en/of pijn heeft/hebben ondervonden."
18. De onder 2 tenlastegelegde feiten zijn strafbaar gesteld bij art. 300, eerste lid, (oud) in verbinding met art. 304, aanhef en onder 1º, (oud) Sr. De tenlastegelegde feiten worden als misdrijf aangemerkt.
19. Art. 300, eerste lid, (oud) Sr luidde gedurende de tenlastegelegde periode als volgt:
"Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
20. Art. 304, aanhef en onder 1º, (oud) Sr luidde gedurende de tenlastegelegde periode, voor zover hier van belang, als volgt:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd: 1°. ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen (...), zijn echtgenoot of zijn kind."
21. Art. 70 Sr luidt, voor zover hier van belang:
"Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
(...)
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld."
22. Art. 71 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (...)."
23. Art. 72 luidde tot en met 31 december 2005 als volgt:
"1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan."
24. Art. 72 luidde na de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 als volgt:
"1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het feit geldende verjaringstermijn."
25. Art. 72 Sr luidt na de inwerkingtreding op 7 juli 2006 van de Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310 als volgt:
"1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn."
26. De hiervoor onder 24 genoemde Wet van 16 november 2005 bevat als bepaling van overgangsrecht dat de wetswijziging geen gevolgen heeft voor feiten die vóór haar inwerkingtreding (1 januari 2006) zijn verjaard.
27. De onderhavige misdrijven zijn volgens de in eerste aanleg gewijzigde tenlastelegging begaan in of omstreeks de periode van augustus 1994 tot en met december 1995, in of omstreeks de periode van januari 1996 tot en met juli 1999 en in of omstreeks de periode van augustus 1999 tot en met februari 2003. Blijkens de stukken van het geding is de vordering tot inbewaringstelling op 8 februari 2007 door de rechter-commissaris aan verzoeker ter hand gesteld. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende zes jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de verjaring van de feiten niet vóór 8 februari 2007 is gestuit. De in art. 70, aanhef en onder 2º, Sr bepaalde termijn is dus wat betreft de feiten voor zover deze zijn gepleegd in de periode van augustus 1994 tot en met 7 februari 2001 vervuld, zodat het recht tot strafvordering in zoverre is vervallen.(8) De officier van Justitie dient alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de onder 2 tenlastegelegde feiten wat betreft de periode augustus 1994 tot en met 7 februari 2001.
28. Aangezien hierdoor de aard en de ernst van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten in hun geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft dit niet tot vernietiging ter zake van de strafoplegging te leiden.(9)
29. Voorts merk ik ambtshalve nog het volgende op. Verzoeker, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 4 januari 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
30. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Andere gronden dan de hiervoor onder 17 tot en met 29 vermelde gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan in de periode augustus 1994 tot en met 7 februari 2001, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank in dit opzicht is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van Justitie in de vervolging van dat feit ter zake van deze periode. Voorts strekt deze conclusie tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een schrijven van 10 augustus 2007 van de raadsman gericht aan de strafgriffie van het gerechtshof te Amsterdam, welk schrijven blijkens een daarop geplaatst stempel op 13 augustus 2007 is ingekomen bij de unit strafzaken van het "Gerechtshof/Ressortsparket Amsterdam". Dit schrijven vermeldt dat de raadsman afschriften van de appelmemorie aan het hof en aan de advocaat-generaal bij het hof doet toekomen en dat de appelmemorie zo snel mogelijk bij de rechtbank te Haarlem is ingediend. Dit laatste volgt evenwel niet uit de stukken van het geding, nu de zich daarbij bevindende appelmemorie enkel is gericht aan het gerechtshof te Amsterdam.
2 Bedoeld zal zijn: niet direct het schriftelijke vonnis ter beschikking gesteld van de verdediging.
3 Deze appelmemorie kan niet worden aangemerkt als een appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv, aangezien zij niet binnen de daar genoemde termijn is ingediend
4 Vgl. HR 22 april 2008, LJN BC5977, NJ 2008, 313, m.nt. Pme en HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626, m.nt. Pme, rov. 3.2.5.
5 Pleitaantekeningen p. 2, 5 en 6.
6 [Slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 1991 en slachtoffer van een door haar vader gepleegd zedenmisdrijf) was aan het begin van de onder 1 bewezenverklaarde periode (juni 1997) zes jaar oud en aan het eind van de onder 1 bewezenverklaarde periode (februari 2003) elf jaar oud, terwijl zij ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep zestien jaar oud was.
7 Vgl. HR 12 oktober 1999, LJN ZD1567, NJ 1999, 831.
8 Vgl. HR 7 november 2006, nr. 02824/05 (niet gepubliceerd).
9 Vgl. HR 20 juni 2006, LJN AW2535.