ECLI:NL:PHR:2009:BJ5403

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02582
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • mr. De Vries Lentsch-Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van opgebouwde pensioenrechten na ontbinding huwelijk

In deze zaak gaat het om de verdeling van opgebouwde pensioenrechten tussen twee gewezen echtgenoten na de ontbinding van hun huwelijk in 1982. De vrouw heeft een vordering ingesteld tegen de man, waarin zij stelt recht te hebben op een tijdsevenredig deel van de door de man opgebouwde pensioenrechten. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft in haar vonnis van 24 december 2003 de vordering van de vrouw afgewezen. Het hof te 's-Gravenhage heeft dit vonnis bekrachtigd in een arrest van 30 januari 2008, waarbij het hof oordeelde dat de rechtbank terecht de toepasselijkheid van het arrest HR 27 november 1981 (Boon/Van Loon) heeft aangenomen. Het hof concludeerde dat het ouderdomspensioen aan de man toebehoorde en het (bijzonder) weduwepensioen aan de vrouw, en dat er geen basis was voor de door de vrouw gevorderde verdeling, omdat de vrouw niet had aangetoond dat zij minder had ontvangen dan de man.

De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten in de cassatiedagvaarding niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad stelt vast dat het hof de stellingen van de vrouw niet heeft genegeerd, maar deze heeft afgewezen op basis van de berekeningen van de pensioenverzekeraar Interpolis, die door de vrouw onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. De Hoge Raad bevestigt dat pensioenrechten niet eenvoudigweg kunnen worden verdeeld, maar dat er een waardeverrekening moet plaatsvinden. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat de aangevoerde klachten niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.

Conclusie

08/02582
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 29 mei 2009
Conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Inleiding
1. Partijen, verder: de vrouw en de man, zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Het huwelijk is in 1982 ontbonden. Het onderhavige, door de vrouw geëntameerde geding betreft het ouderdomspensioen van de man. De vrouw meent dat zij terzake nog een vordering op de man heeft (een tijdsevenredig deel van de door de man opgebouwde pensioenrechten), in welk verband zij stelt dat nog geen verdeling van de opgebouwde pensioenrechten heeft plaatsgevonden. Zij heeft gevorderd de man te veroordelen tot betaling van dat tijdsevenredig deel.
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft in haar vonnis van 24 december 2003 de vordering van de vrouw afgewezen.
Het hof te 's-Gravenhage heeft dit vonnis bekrachtigd bij arrest van 30 januari 2008, daartoe overwegende als volgt. De rechtbank is terecht uitgegaan van de toepasselijkheid van het arrest HR 27 november 1981, NJ 1982, 503, m.nt. EAAL en WHH (Boon/Van Loon) en zij heeft terecht geoordeeld dat het ouderdomspensioen aan de man dient te worden toebedeeld en het (bijzonder) weduwepensioen aan de vrouw en dat slechts indien een van beide partijen is overbedeeld, verdeling van de overwaarde dient plaats te vinden. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat volgens de - door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwiste - opgave van Interpolis (de pensioenverzekeraar van de man), de vrouw ter zake van de pensioenrechten niet minder heeft ontvangen dan de man, zodat er geen basis is voor de door de vrouw gevorderde verdeling. De grief gericht tegen het oordeel dat de vrouw niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom de berekening van Interpolis onjuist zou zijn, faalt. Uit de door de vrouw bij gelegenheid van de pleidooien in het geding gebrachte brief met twee bijlagen van [A] blijkt niet waarom, uitgaande van de toepasselijkheid van het criterium als verwoord in meergenoemd arrest van de Hoge Raad, de becijfering van Interpolis van de aanspraken van de vrouw onjuist zou zijn. Bovendien gaat [A] in haar berekening uit van andere bedragen dan Interpolis doet, zonder dat duidelijk is waarop die afwijking is gegrond.
2. De vrouw heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De man is in cassatie niet verschenen.
3. De in de cassatiedagvaarding aangevoerde klachten kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. Deze zaak komt in aanmerking voor een verkorte conclusie.
De cassatiemiddelen
4. Het eerste cassatiemiddel klaagt - kort gezegd - dat het hof "de pointe van de stellingen van de vrouw" is ontgaan, te weten dat er nog geen verdeling van de opgebouwde pensioenrechten heeft plaatsgevonden en dat er alsnog met inachtneming van de dragende overwegingen van het arrest Boon/Van Loon moet worden beoordeeld wat er nog te verdelen valt.
Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. "De pointe van de stellingen van de vrouw" is het hof niet ontgaan. Het hof heeft geoordeeld dat deze stellingen en de op deze stellingen gebaseerde vordering van de vrouw (een tijdsevenredig deel van de door de man opgebouwde pensioenrechten) moeten worden afgewezen gelet op hetgeen in het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 m.nt. EEAL en WHH) is overwogen omtrent de vraag in hoeverre pensioenrechten als de onderhavige (ouderdomspensioen en (bijzonder) weduwepensioen) in de verdeling van een gemeenschap als de onderhavige moeten worden betrokken.
Uw Raad overwoog in dat arrest dat pensioenrechten als de onderhavige zich naar hun aard niet ertoe lenen toegedeeld te worden aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is, zodat met deze rechten bij de verdeling niet anders rekening kan worden gehouden dan in de vorm van een waardeverrekening ten gunste van de andere echtgenoot. De verschuldigde bedragen dienen te worden vastgesteld, ervan uitgaande dat recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de waarde van het deel van het pensioen dat vóór de ontbinding van de gemeenschap was opgebouwd. Het hof is, met de rechtbank, tot de slotsom gekomen dat de vordering van de vrouw moet worden afgewezen omdat uit de (door de vrouw onvoldoende gemotiveerd weersproken) berekening van de pensioenverzekeraar van de man blijkt dat geen sprake was van een overbedeling van de man nu de contante waarde van het weduwepensioen bij de ontbinding van het huwelijk hoger was dan de contante waarde van het ouderdomspensioen bij de ontbinding van het huwelijk, zodat er geen basis is voor de door de vrouw gevorderde verrekening. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is niet onbegrijpelijk.
5. Het tweede middel bouwt voort op het eerste middel met zijn klacht dat het hof had moeten onderkennen dat nog geen verdeling van het ouderdomspensioen heeft plaatsgevonden en dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het door de vrouw in appel in het geding gebrachte rapport van [A]. Het deelt het lot van het eerste middel. Het middel ziet voorts eraan voorbij dat het hof heeft geoordeeld dat de vrouw de gemotiveerde betwisting door de man van haar vordering - welke betwisting was gegrond op het door de man in het geding gebrachte rapport van Interpolis - onvoldoende heeft weersproken met haar beroep op het rapport van [A]. Voor zover het middel wil betogen dat dit oordeel onbegrijpelijk is, faalt het evenzeer. 's Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden