2.7 Bij tussenarrest van 19 oktober 2006 heeft het Hof in principaal appel [eiser] c.s. toegelaten "te bewijzen dat het bedrag van ƒ 150.000,- dat zij op 2 juni 1995 aan [verweerder] c.s. hebben betaald, een - door [verweerder] c.s. terug te betalen - geldlening heeft behelsd". Ten gronde heeft het Hof overwogen:
"4.6 Tussen partijen staat vast dat het hierboven genoemde bedrag [van fl. 150.000, JS] door [eiser] c.s. is overgemaakt met de vermelding "koop" als omschrijving van de betaling. Vast staat voorts dat [eiser 1], hierover tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitiezitting door de rechter ondervraagd, heeft verklaard dat hij de vermelding "koop" op verzoek van [verweerder 1] heeft geplaatst, toen deze geld van hem wilde lenen. Blijkens het van de zitting opgemaakte proces-verbaal heeft [eiser 1] verklaard: "[[verweerder 1]] vroeg mij: "zet er effe 'koop' op". Dat heb ik gewoon zo gedaan hoewel er natuurlijk niets te kopen viel. U vraagt mij waarom ik een dergelijke omschrijving als ondernemer normaal vond als van een lening sprake was. Ik zou het niet weten. Ik heb dat gewoon zo gedaan." Vast staat ten slotte dat in de betrokken jaarrekeningen van [eiser] c.s. geen vordering op [verweerder] c.s. ten belope van fl. 150.000,- uit hoofde van geldlening is opgenomen (maar wel een post "deelneming [verweerder 1]" ten belope van fl. 110.000,-, namelijk de door [eiser] c.s. betaalde fl. 150.000,- minus twee door [eiser] c.s. van [verweerder] c.s. ontvangen bedragen van tezamen fl. 40.000,-).
4.7 [Verweerder] c.s. hebben betwist dat [eiser] c.s. de hierboven genoemde fl. 150.000,- als geldlening aan [verweerder] c.s. hebben verstrekt. Zij stellen dat dit bedrag was bestemd voor de aankoop van een partij (stof)-goud in Ghana, dat [eiser] c.s. met de desbetreffende transactie bekend waren en daarmee hadden ingestemd, en dat [verweerder] c.s. als tussenpersoon voor de betaling van de koopprijs hebben gezorgd, waartoe zij de door [eiser] c.s. aan hen betaalde fl. 150.000,- hebben overgemaakt naar een bankrekening van een derde te Ghana. Ter onderbouwing van hun betwisting hebben [verweerder] c.s. schriftelijke verklaringen overgelegd van een drietal personen, te weten [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], die volgens hun verklaringen allen op enigerlei wijze bij de hierboven bedoelde goudtransactie betrokken zijn geweest, en van een voormalige echtgenote van [eiser 1], [betrokkene 5], uit welke verklaringen - volgens [verweerder] c.s. - de bekendheid van [eiser] c.s. met de goudtransactie en de betaling van de koopprijs door [verweerder] c.s. blijkt.
4.8 Gelet op de onder 4.7 aangehaalde, voldoende gemotiveerde, betwisting door [verweerder] c.s. en de onder 4.6 aangehaalde feiten kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de door [eiser] c.s. betaalde fl. 150.000,- een geldlening aan [verweerder] c.s. heeft behelsd en is evenmin een - voor tegenbewijs vatbaar - vermoeden gewettigd dat dit bedrag met dat doel is verstrekt. De in het geding gebrachte bescheiden waarop [eiser] c.s. zich beroepen - waaronder het door de politie opgemaakte rapport, dat niet tot strafvervolging van [verweerder] c.s. heeft geleid -, zijn, tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerder] c.s., daartoe niet toereikend. De vermelding "koop" door [eiser] c.s. als omschrijving van de betaling en de - op dit punt geen opheldering gevende - verklaring van [eiser 1] tijdens de comparitiezitting in eerste aanleg, wijzen voorts niet op een geldlening, terwijl gesteld noch gebleken is dat [eiser] c.s. bij [verweerder] c.s. bezwaar hebben gemaakt tegen het ontbreken van een vordering uit dien hoofde in de jaarrekeningen van [eiser] c.s. (en de vermelding van een post "deelneming [verweerder 1]") ofschoon zij van die jaarrekeningen niet onkundig kunnen zijn geweest. De door [verweerder] c.s. ter betwisting van de geldlening gestelde feiten en de ter onderbouwing daarvan aangevoerde verklaringen laten bovendien een andere duiding van de door [eiser] c.s. betaalde fl. 150.000,- toe.
4.9 Het is daarom aan [eiser] c.s. - die zich beroepen op het rechtsgevolg van de door hen gestelde geldlening, namelijk een verplichting van [verweerder] c.s. tot terugbetaling daarvan - te bewijzen dat het bedrag van fl. 150.000,- dat zij op 2 juni 1995 aan [verweerder] c.s. hebben betaald, een geldlening heeft behelsd. Het hof zal [eiser] c.s. in de gelegenheid stellen tot het leveren van bewijs hiervan. Voor een andere verdeling van de bewijslast is, gezien het onder 4.8 overwogene, geen grond. Aan de noodzaak tot bewijslevering doet niet af hetgeen de rechtbank onder 3.13 van het tussenvonnis heeft overwogen met betrekking tot de wijze waarop [verweerder] c.s. de betaling ter zake van de door hen gestelde goudtransactie hebben uitgevoerd, reeds omdat de handelwijze van [verweerder] c.s. op dit punt niets heeft uit te staan met het rechtskarakter van de betaling van fl. 150.000,- aan henzelf en het - al of niet - bestaan van een daaruit volgende verplichting tot terugbetaling van dat bedrag, en voorts omdat het antwoord op de vraag of [verweerder] c.s. in hun verhouding tot [eiser] c.s. enig rechtens relevant verwijt treft in verband met de uitvoering van de goudtransactie, ten nauwste samenhangt met de wijze waarop de betaling van fl. 150.000,- door [eiser] c.s. aan [verweerder] c.s. moet worden geduid.
4.10 Met grief III in het principaal beroep bestrijden [verweerder] c.s. het oordeel van de rechtbank onder 3.15 van het tussenvonnis, inhoudende dat zij uit hoofde van de hierboven besproken betaling van fl. 150.000,- en van een aantal andere betalingen van [eiser] c.s. aan [verweerder] c.s., een hoofdsom van fl. 235.000,- aan [eiser] c.s. dienen terug te betalen. De grief heeft, naast de grieven I en II, uitsluitend zelfstandige betekenis voor zover zij betrekking heeft op het meerdere van deze fl. 235.000,- ten opzichte van de met de beide eerste grieven bestreden verplichting van [verweerder] c.s. tot terugbetaling van fl. 150.000,-. Beoordeeld moet daarom worden of [eiser] c.s., afgezien van laatstgenoemd bedrag, een vordering op [verweerder] c.s. hebben tot terugbetaling van fl. 85.000,- (fl. 235.000,- minus fl. 150.000,-).
4.11 De desbetreffende vordering is, naar uit onderdeel 4.1 van de conclusie van repliek in conventie volgt, gestoeld op de stelling dat [eiser] c.s. in het tijdvak 1995-1997 verschillende geldleningen aan [verweerder] c.s. hebben verstrekt, waarvan [verweerder] c.s. - naast de hierboven besproken fl. 150.000,- - een bedrag van fl. 85.000,- niet hebben terugbetaald. In onderdeel 29 van de memorie van grieven, onder 6, hebben [verweerder] c.s., aanhakend bij de opgave van [eiser] c.s. in onderdeel 4.1 van de conclusie van repliek in conventie, erkend dat zij dit bedrag aan [eiser] c.s. verschuldigd zijn geworden ("het positief saldo voor [eiser 1] [was] derhalve fl. 85.000,-"). Het ontstaan van een schuld van [verweerder] c.s. ten belope van fl. 85.000,- staat hiermee vast. [verweerder] c.s. stellen evenwel dat zij deze schuld hebben verrekend met een tweetal vorderingen hunnerzijds op [eiser] c.s. die tezamen het bedrag van fl. 85.000,- overstijgen, zodat de schuld door verrekening is tenietgegaan. De desbetreffende vorderingen zijn vorderingen wegens door [verweerder] c.s. in 1997 en 1998 voor [eiser] c.s. verrichte werkzaamheden (fl. 45.494,10) en wegens door [verweerder] c.s. in 1997 aan [eiser] c.s. verkochte aandelen in twee besloten vennootschappen (fl. 45.000,-).
4.12 Noch het bestaan van deze vorderingen, noch de verrekening van de schuld van [verweerder] c.s. daarmee, is door [eiser] c.s. voldoende bestreden, zodat het hof beide als vaststaand heeft aan te nemen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.13 Met betrekking tot de gestelde vordering van fl. 45.494,10 wegens door [verweerder] c.s. verrichte werkzaamheden hebben [eiser] c.s. niet betwist dat de desbetreffende werkzaamheden voor hen en in hun opdracht door [verweerder] c.s. zijn verricht en evenmin dat zij, [eiser] c.s., uit dien hoofde - krachtens de overeenkomst tussen partijen en artikel 7:405 Burgerlijk Wetboek - het zojuist genoemde bedrag aan [verweerder] c.s. dienden te betalen. Zij hebben uitsluitend aangevoerd - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - dat [verweerder] c.s. in de uitvoering van de overeengekomen werkzaamheden zijn tekortgeschoten en daarom jegens [eiser] c.s. schadeplichtig zijn, zodat [verweerder] c.s. geen aanspraak kunnen maken op door hen in rekening gebrachte bedragen. De enkele stelling evenwel dat [verweerder] c.s. zijn tekortgeschoten, bevrijdt [eiser] c.s. niet van hun betalingsverplichting jegens [verweerder] c.s. Daartoe is nodig hetzij een - geslaagd - beroep op verrekening door [eiser] c.s. met een vordering tot schadevergoeding op [verweerder] c.s. gelijk aan het beloop van de betalingsverplichting van [eiser] c.s., hetzij een - geslaagde - ontbinding van de overeenkomst waaruit die betalingsverplichting volgt. Het een en het ander ontbreekt.
4.14 Weliswaar hebben [eiser] c.s. onder 11.5 van de conclusie van repliek in conventie gesteld de overeenkomst tussen partijen op grond waarvan [verweerder] c.s. de werkzaamheden hebben verricht, te ontbinden, maar dit bevrijdt hen niet van hun betalingsverplichting jegens [verweerder] c.s. Voor zover de gestelde ontbinding ertoe strekt die overeenkomst slechts gedeeltelijk te ontbinden, namelijk wat betreft het gedeelte ter zake waarvan [eiser] c.s. facturen van [verweerder] c.s. onbetaald hebben gelaten, treft de ontbinding niet de werkzaamheden van [verweerder] c.s. waarvoor zij reeds hebben betaald. [Eiser] c.s. hebben - onder 8.2 van de conclusie van repliek in conventie - gesteld dat zij het hierboven genoemde bedrag van fl. 45.494,10 reeds hebben voldaan, zodat de ontbinding van de overeenkomst, indien gegrond, in dat geval zowel die betaling als de verplichting daartoe van [eiser] c.s. onberoerd laat en - dus - geen verplichting voor [verweerder] c.s. tot terugbetaling heeft doen ontstaan. Voor zover nochtans de ontbinding bedoelt de gehele overeenkomst te treffen - derhalve met inbegrip van de werkzaamheden waarvoor fl. 45.494,10 is betaald -, gaan [eiser] c.s. eraan voorbij dat zij in dat geval weliswaar aanspraak kunnen maken op ongedaanmaking van door hen gedane betalingen, maar - tegelijk - voor de reeds verrichte werkzaamheden die niet ongedaan kunnen worden gemaakt, een waardevergoeding aan [verweerder] c.s. zijn verschuldigd, zodat [verweerder] c.s. dan uit dien hoofde een vordering toekomt. Dat die vergoeding in omvang geringer zou zijn dan het bedrag dat [eiser] c.s. reeds hebben voldaan, is door laatstgenoemden niet gesteld en kan - nu werkzaamheden van het soort dat door [verweerder] c.s. is verricht in het economisch verkeer in het algemeen een waarde plegen te vertegenwoordigen - evenmin voetstoots worden aangenomen.
4.15 Met hun stelling dat zij het aan hen in rekening gebrachte bedrag van fl. 45.494,10 reeds hebben voldaan, hebben [eiser] c.s. voorts de door [verweerder] c.s. gestelde verrekening van hun schuld aan [eiser] c.s. met dat bedrag onvoldoende weersproken. Die verrekening gaat immers ook uit van de voldoening van de betalingsverplichting van [eiser] c.s. wegens de door [verweerder] c.s. verrichte werkzaamheden, namelijk als gevolg van de verrekening door [verweerder] c.s., en [eiser] c.s. hebben geen andere wijze van betaling van de hier bedoelde fl. 45.494,10 genoemd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat dit bedrag door verrekening in mindering is gekomen op de door [verweerder] c.s. aan [eiser] c.s. verschuldigde fl. 85.000,-.
4.16 Met betrekking tot de gestelde vordering van fl. 45.000,- wegens door [verweerder] c.s. aan [eiser] c.s. verkochte aandelen hebben [eiser] c.s. uitsluitend gesteld dat [verweerder] c.s. de hun toekomende koopsommen hebben ontvangen, waarvoor zij, [verweerder] c.s., kwijting hebben verleend. [eiser] c.s. verwijzen hiertoe naar de notariële akten waarbij de betrokken aandelen aan hen zijn geleverd, waarin is vermeld: "Verkoper heeft de hem toekomende koopsom (...) ontvangen, waarvoor bij deze kwijting wordt verleend". Deze vermelding doet echter niets af aan de door [verweerder] c.s. gestelde verrekening: op de eerste plaats laat zij onverlet dat op [eiser] c.s. een verplichting heeft gerust tot betaling van fl. 45.000,- zoals door [verweerder] c.s. gesteld, op de tweede plaats zegt zij niets over de wijze waarop de betrokken koopsommen (van fl. 35.000,- en fl. 10.000,-) door [eiser] c.s. zijn voldaan. Die koopsommen kunnen derhalve zijn voldaan doordat [verweerder] c.s. - zoals door hen gesteld - hun schuld aan [eiser] c.s. met hun vordering tot betaling van die koopsommen hebben verrekend. [Eiser] c.s. hebben deze door [verweerder] c.s. gestelde verrekening onvoldoende weersproken.
4.17 Uit het onder 4.12 tot en met 4.16 overwogene volgt dat de - tussen partijen vaststaande - schuld van [verweerder] c.s. aan [eiser] c.s. van fl. 85.000,- door verrekening is tenietgegaan, zodat [eiser] c.s. geen vordering tot betaling van deze som (meer) hebben. Dit brengt mee dat grief III slaagt, dat de vorderingen van [eiser] c.s. voor zover strekkende tot betaling van het zojuist genoemde bedrag - en de wettelijke rente daarover - niet toewijsbaar zijn, en dat de bestreden vonnissen niet in stand kunnen blijven voor zover daarin anders is geoordeeld. Hierboven niet besproken stellingen van [eiser] c.s. betreffende hun vordering van fl. 85.000,-, de omstandigheden waaronder deze is ontstaan en het beweerde tekortschieten van [verweerder] c.s., gaan eraan voorbij dat het ontstaan van de betrokken schuld als zodanig - gezien het onder 4.11 overwogene - tussen partijen niet (meer) in geschil is en hebben geen betrekking op het beroep van [verweerder] c.s. op verrekening en het daaruit volgende tenietgaan van die schuld, althans laten dat beroep onvoldoende weersproken. Die stellingen behoeven daarom geen nadere bespreking en kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
4.18 Met grief IV in het principaal beroep bestrijden [verweerder] c.s. dat zij zijn tekortgeschoten in de deugdelijkheid van hun dienstverlening aan [eiser] c.s. - zoals door de rechtbank onder 3.20 van het tussenvonnis aangenomen - en uit dien hoofde een bedrag van fl. 45.494,10, gelijk aan het door [verweerder] c.s. voor de in 1997 en 1998 verrichte werkzaamheden in rekening gebrachte bedrag, aan [eiser] c.s. zijn verschuldigd, tot de betaling van welk bedrag de rechtbank hen in het bestreden eindvonnis heeft veroordeeld.
4.19 De stelling dat [verweerder] c.s. in hun dienstverlening zijn tekortgeschoten, is door [eiser] c.s. in het bijzonder onderbouwd aan de hand van een rapport gedateerd 23 augustus 2000, dat in hun opdracht is opgesteld door accountantskantoor Deloitte & Touche (productie 8 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie). Het volgens dat rapport door Deloitte & Touche uitgevoerde onderzoek en de uit dit onderzoek volgende bevindingen zoals weergegeven in het rapport, zijn door [verweerder] c.s. niet, althans niet voldoende, bestreden. Evenmin voldoende bestreden is dat uit de bevindingen van Deloitte & Touche volgt dat [verweerder] c.s. op verschillende, in het rapport beschreven, punten zijn tekortgeschoten in hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend verlener van diensten zoals door hen verricht, mocht worden verwacht. Hetgeen door [verweerder] c.s. in de toelichting op grief IV is aangevoerd omtrent het ontbreken van schade aan de zijde van [eiser] c.s., doet aan de in het rapport van Deloitte & Touche genoemde tekortkomingen niet af. Vast staat daarom dat [verweerder] c.s. in hun verplichtingen jegens [eiser] c.s. zijn tekortgeschoten, zodat zij in beginsel zijn gehouden de schade te vergoeden die [eiser] c.s. hierdoor hebben geleden.
4.20 Deze schadeplichtigheid brengt echter niet, althans niet zonder meer, een verplichting voor [verweerder] c.s. mee tot betaling van een bedrag gelijk aan hetgeen zij in 1997 en 1998 aan [eiser] c.s. in rekening hebben gebracht - en dat, blijkens het onder 4.14 overwogene, door [eiser] c.s. is voldaan -, aangezien de schade van [eiser] c.s. als gevolg van het tekortschieten van [verweerder] c.s. niet noodzakelijk overeenkomt met dat bedrag. Dit laatste volgt evenmin uit de stelling van [eiser] c.s. - onder 8.2 van de conclusie van repliek - dat zij "een waardeloos product" hebben ontvangen dat "geen enkele vergoeding rechtvaardigt". Met de enkele verwijzing naar de tekortkomingen van [verweerder] c.s. is onvoldoende toegelicht dat de schade van [eiser] c.s. als gevolg daarvan een bedrag van fl. 45.494,10 beloopt. Hierbij is mede van belang dat de door [verweerder] c.s. in rekening gebrachte werkzaamheden onbetwist daadwerkelijk zijn verricht en, zoals eerder gezegd, in het economisch verkeer in het algemeen een waarde plegen te vertegenwoordigen.
4.21 Een verplichting voor [verweerder] c.s. tot betaling van fl. 45.494,10 bij wege van schadevergoeding volgt evenmin uit de stelling van [eiser] c.s. dat zij, [eiser] c.s., als gevolg van de tekortkomingen van [verweerder] c.s. kosten hebben moeten maken teneinde hun administratie en boekhouding over de jaren 1990 tot en met 1998 geheel opnieuw te doen opzetten door Deloitte en Touche, aangezien zowel de noodzaak hiertoe - die niet in het rapport van Deloitte & Touche wordt genoemd en die daaruit evenmin volgt - als het bestaan van daaraan toerekenbare schade - in de vorm van de kosten van Deloitte & Touche wegens het opnieuw opzetten van administratie en boekhouding - gelijk aan de door [verweerder] c.s. aan [eiser] c.s. in rekening gebrachte fl. 45.494,10, door [eiser] c.s. onvoldoende met feiten is onderbouwd. Uit de in het geding gebrachte facturen van Deloitte & Touche blijken die noodzaak en die schade niet. Evenmin kan een grond voor betaling van voornoemd bedrag volgen uit de onder 4.14 besproken ontbinding, om de daar genoemde redenen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte het bestaan van een verplichting van [verweerder] c.s. tot betaling van fl. 45.494,10 aangenomen. Hieruit volgt dat grief IV terecht is voorgesteld.
(...)
4.36 Voorop staat - zoals ook door de rechtbank tot uitgangspunt genomen - dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, krachtens het bepaalde in artikel 612 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering slechts grond bestaat indien het de rechter niet mogelijk is de schade te begroten in het vonnis waarbij de veroordeling tot schadevergoeding wordt uitgesproken. Kan het beloop van de schade binnen het kader van het aanhangige geding worden begroot, dan moet de schadeomvang in dat geding worden vastgesteld en kan geen verwijzing naar de schadestaatprocedure plaatsvinden. Voor het antwoord op de vraag of, uitgaande van de zojuist beschreven maatstaf, verwijzing naar de schadestaatprocedure had dienen - respectievelijk zal dienen - plaats te vinden, moet mede rekening worden gehouden met na het bestreden tussenvonnis opgekomen feiten, zodat bepalend is de stand van zaken ten tijde van de procedure in het incidenteel hoger beroep.
4.37 In het licht van het bovenstaande kan de grief niet slagen. Op de eerste plaats hebben [eiser] c.s. in een akte na het tussenvonnis (onderdeel III) - en de daarbij overgelegde productie 2 - het door hen gestelde belastingnadeel, op verschillende daar genoemde punten, becijferd tot "in elk geval" € 52.866,-, zodat in zoverre begroting van de desbetreffende schade mogelijk was en derhalve in zoverre geen grond bestond - en bestaat - voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Dat de gestelde schadebedragen vervolgens, in het eindvonnis, niet toewijsbaar zijn geoordeeld, maakt dit niet anders. Op de tweede plaats is het gelet op het tijdsverloop sinds de tekortkomingen van [verweerder] c.s. ter zake waarvan [eiser] c.s. schadevergoeding vorderen (die hebben plaatsgevonden in de periode van 1990 tot en met 1998) en gelet op het tijdsverloop sinds de datum van het rapport van Deloitte & Touche waarin die tekortkomingen zijn beschreven (23 augustus 2000), niet aannemelijk dat het belastingnadeel dat [eiser] c.s. beweerdelijk van die tekortkomingen hebben ondervonden, (in ieder geval) ten tijde van de memorie waarbij incidenteel beroep is ingesteld (ingediend op 23 december 2004), nog niet kon worden becijferd. De enkele, niet feitelijk onderbouwde, stelling dat in verband met "nog lopende onderzoeken" door de belastingdienst geen volledig schadeoverzicht mogelijk "was en is" (memorie van grieven in incidenteel beroep onder 67), is gelet op het hiervoor bedoelde tijdsverloop onvoldoende voor een ander oordeel, terwijl andere feiten waaruit kan volgen dat het beloop van het gestelde belastingnadeel nog niet kan worden vastgesteld, niet zijn aangevoerd. Ten slotte miskent de grief dat voor zover in het eindvonnis niet is beslist over het door [eiser] c.s. gestelde belastingnadeel - derhalve ten aanzien van destijds nog niet bekende schadeposten -, in dat vonnis wel een veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, is uitgesproken, zodat [eiser] c.s. in zoverre bij de grief geen belang hebben.
(...)
4.40 Met grief III in het incidenteel beroep keren [eiser] c.s. zich tegen de afwijzing in het eindvonnis van hun vordering tot vergoeding van belastingnadeel op de punten die zij in hun akte na het tussenvonnis hebben aangevoerd en becijferd.
4.41 Blijkens de toelichting op de grief en onderdeel 2 van hun eis zoals in dit hoger beroep veranderd, verlangen [eiser] c.s. op alle door de rechtbank verworpen posten van het gestelde belastingnadeel een veroordeling van [verweerder] c.s. tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. Zij vorderen in onderdeel 1 van hun veranderde eis immers geen specifiek bedrag ter zake van het gestelde belastingnadeel, terwijl in de toelichting op de grief telkens wordt gesteld dat de betrokken post "deel uit [zou] moeten maken van de schadestaatprocedure" - of woorden van gelijke strekking - en verwijzing hiernaar onder 2 van de veranderde eis ook wordt gevorderd. Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure is, wegens de onder 4.36 en 4.37 overwogen redenen, echter geen grond, nu het onvoldoende aannemelijk is dat het betrokken belastingnadeel nog niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat de grief niet kan slagen, dat de gevorderde veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, niet kan worden uitgesproken en dat voor een veroordeling van [verweerder] c.s. tot betaling van een voorschot zoals onder 3 van de veranderde eis gevorderd, kennelijk vooruitlopend op de uitkomst van een schadestaatprocedure, evenmin grond bestaat.
4.42 Met grief IV in het incidenteel beroep ten slotte bestrijden [eiser] c.s. de afwijzing in het eindvonnis van hun vorderingen tot vergoeding van de kosten van het onderzoek van Deloitte & Touche dat heeft geleid tot het onder 4.19 genoemde rapport, en tot vergoeding van de kosten gemoeid met werkzaamheden uitgevoerd door [betrokkene 6] en [betrokkene 7].
4.43 In de toelichting op de grief verwijzen [eiser] c.s. ter zake van de hierboven bedoelde kosten van Deloitte & Touche uitsluitend naar een factuur gedateerd 28 september 2000 van Deloitte & Touche (productie 3 bij de akte na tussenvonnis van [eiser] c.s.). Die factuur vermeldt evenwel enkel dat zij betrekking heeft op "verrichte werkzaamheden in de periode augustus 2000 inzake: [v]erwerken administratie en samenstellen jaarrekeningen 1990 t/m 1998". Uit deze omschrijving kan, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden begrepen dat het in rekening gebrachte bedrag betrekking heeft op de kosten van het onder 4.19 genoemde rapport : iedere verwijzing naar dat rapport ontbreekt immers en valt ook in de - door [eiser] c.s. voorts genoemde - facturen van Deloitte & Touche die zijn overgelegd als productie 8 bij de conclusie van repliek in conventie, tevens antwoord in reconventie, niet te lezen. De gestelde kosten van het onderzoek van Deloitte & Touche zijn derhalve - nog steeds - onvoldoende feitelijk onderbouwd, zodat de desbetreffende vordering van [eiser] c.s. ook in dit hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking komt en de grief derhalve op dit punt faalt. "