9. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel stel ik het volgende voorop (onder verwijzing naar mijn conclusie vóór HR 27 februari 2009, LJN BH1634, waarin uw Raad met toepassing van art. 81 RO verwierp het cassatieberoep tegen een arrest waarin was geoordeeld dat van inbezitneming dan wel van voltooide verkrijgende verjaring van het litigieuze perceel grond geen sprake was).
Het hof heeft (evenals de rechtbank) terecht tot uitgangspunt genomen dat voor een bevestigend antwoord op de vraag of [eiser] c.s. - die het kadastrale perceel waarvan het pad bij de kadastrale meting van 14 november 2003 geen deel bleek uit te maken, op 8 juli 1994 door levering in eigendom hebben verkregen - door verjaring eigenaar van het litigieuze pad zijn geworden, minst genomen is vereist dat sprake is van bezitsverkrijging door (de rechtsvoorgangers van) [eiser] c.s. van het litigieuze pad.
De vraag of sprake is van bezit dient - ook naar oud recht - te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven als neergelegd in art. 3:107 e.v. BW. Art. 3:107 omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Art. 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de in de regels die in de op art. 3:108 volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Art. 3:112 BW bepaalt dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Art. 3:113 BW bepaalt dat een goed in bezit wordt genomen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen; wanneer daarvan sprake is wordt door de verkeersopvatting bepaald (art. 3:108 BW). Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus het tweede lid van art. 3:113 lid 2. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden. Zie de MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 434. Zie over bezit Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nrs. 100 e.v. Zie ook Mon. Nieuw BW B-7 (Rank-Berenschot), 2001, hoofdstuk I en II en Mon. Nieuw BW A-14 (Van Schaick), 2003, deel 1 en 2.
Art. 3:114 BW bepaalt wanneer er sprake is van bezitsoverdracht: indien de bezitter de verkrijger in staat stelt die macht uit te oefenen, die hij zelf over het goed kon uitoefenen. Ook hierbij geldt als maatstaf de verkeersopvatting uit art. 3:108 BW. (Vgl. Mon. Nieuw BW B-7 (Rank-Berenschot), 2001, nrs. 37 en 40). Bij registergoederen valt de overdracht van het bezit door de eigenaar noodzakelijkerwijze samen met het voltooien van de leveringshandeling (inschrijving van de akte in de openbare registers). Is de vervreemder geen eigenaar, maar slechts bezitter, dan kan hij het bezit aan een opvolger verschaffen door aan die opvolger de feitelijke macht te verschaffen. Zie Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, nr. 372, waarin het volgende voorbeeld wordt gegeven: iemand is eigenaar van een perceel grond en heeft tevens een strook grond van de buren in bezit genomen. Hij verkoopt zijn grond met inbegrip van de in bezit genomen strook grond aan een derde; deze derde meent, dat de strook grond bij het perceel van de vervreemder hoort. De derde zal bezit van de strook grond krijgen wanneer hij van de vervreemder de feitelijke macht over het geheel krijgt.)