1 Zie de rov. 2.1-2.20 van het bestreden arrest.
2 Zie onder meer prod. 2 bij de inleidende dagvaarding in zaak nummer 46758.
3 Zie onder meer prod. 1 bij de inleidende dagvaarding in zaak nummer 46758.
4 Zie art. 2.1 van de Samenwerkingsovereenkomst.
5 Zie onder meer prod. 4 bij de inleidende dagvaarding in zaak nummer 46758.
6 Zie onder meer prod. 11 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van eis in reconventie in zaak nummer 46758.
7 In de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van eis in reconventie in zaak nummer 46758 wordt in het petitum onder 55 m.i. minder juist van "een aanbod tot koop (...) van [verweerder] aan Prisma" gesproken.
8 LJN AV1198, NJF 2006, 69.
9 LJN BB8288. Het arrest is ook gepubliceerd in Actualiteiten Mededingingsrecht 2008-2, m.nt. P. Amador Sanchez (PAS)/K. Hendriks.
10 In rov. 3 van het bestreden arrest heeft het hof vermeld dat genoemde bedingen tezamen in het vervolg als "het optierecht c.a." worden aangeduid. Zie ik het goed, dan het heeft het hof die aanduiding niet consequent gehanteerd. Zo spreekt het in de rov. 23, 24, 28, 29 van "het optiebeding c.a.", terwijl het in de rov. 31, 35, 36 en 38 deze bedingen als "de aanbiedingsplicht c.a." aanduidt (de aan de Koopovereenkomst gerelateerde aanduiding "aanbiedingsplicht c.a." in rov. 42 heeft kennelijk een meer beperkte inhoud). Verder spreekt het hof in rov. 21 van "de bedingen in kwestie". Met de vermelding in rov. 26 van "het samenstel van de aanbiedingsplichten en optierechten en het non-concurrentiebeding" doelt het hof kennelijk slechts op de bedingen die in art. 6.3 van de Samenwerkingsovereenkomst zijn opgenomen.
11 Het bestreden arrest dateert van 7 november 2007, terwijl de cassatiedagvaarding op 7 februari 2008 is betekend.
12 De bepaling is laatstelijk met ingang van 1 oktober 2007 gewijzigd; zie Stb. 284 en 291. De drempelbedragen van het eerste lid, onder a, zijn verhoogd en er is een nieuw tweede lid toegevoegd.
13 Kamerstukken II 1995-96, 24 707, nr. 3, p. 15.
14 Vgl. HR 16 januari 2009, NJ 2009, 54, rov. 3.4. Uit de genoemde rechtsoverweging vloeit mijns inziens ook voort dat onjuist is dat, zoals in de schriftelijke dupliek van mrs. Von Schmidt auf Altenstadt en Van der Wal onder 9 wordt betoogd, de stelplicht en bewijslast dat een doelbeperking geen merkbare gevolgen heeft, rust op degene die zich op de niet-merkbaarheid beroept. Volgens de Hoge Raad dient immers de partij die zich op de nietigheidssanctie van art. 6 Mw beroept, mede te stellen en zo nodig te bewijzen dat van een merkbare verstoring van de mededinging in de desbetreffende markt sprake is.
15 Vgl. in dit verband M.R. Mok, Kartelrecht I (2004), p. 153, die ook in verband met art. 7 Mw van een "type merkbaarheidseis" spreekt: "Er is echter nog een merkbaarheidseis van een ander type dan de afwezigheid van het karakter van bagatelzaak."
16 LJN AU8309. Overigens is in het middel bij deze uitspraak kennelijk abusievelijk het jaartal 2007 vermeld.
17 LJN BC1396.
18 De woorden "met name", zoals gebruikt in rov. 11 ("(...) de strekking hebben om de concurrentie te beperken op met name de markt voor de verkoop van franchisediensten aan zelfstandige supermarkten"), komen, wat het hof daarmee ook mocht hebben bedoeld, in rov. 23 niet voor: "(...) kan (...) niet worden staande gehouden dat de aanbiedingsplicht c.s. geen merkbaar effect heeft op de markt voor aanbieders van franchiseformules."
19 Zie het besluit van 24 september 2007, zaak 6145/28, onder 32, het besluit van 21 september 2006, zaak 5767/7, onder 19, het besluit van 12 juli 2006, zaak 5674/5.BT90, onder 23 (voetnoot 9 bij dit besluit verwijst abusievelijk naar voetnoot 4, waar kennelijk bedoeld is te verwijzen naar voetnoot 5; overigens verdient opmerking dat in dit besluit sprake is van de verkoop van franchisediensten aan zelfstandige supermarktondernemers, terwijl in de andere besluiten steeds wordt gesproken van verkoop van franchisediensten op het gebied van supermarkten), het besluit van 4 februari 2002, zaak 2838/16, onder 47, en het besluit van 26 september 2001, zaak 2668/Sperwer-Laurus, onder 15.
20 Althans aan besluiten van de NMa in andere zaken is de burgerlijke rechter niet zonder meer gebonden. Zie over de doorwerking van besluiten van een mededingingsautoriteit in dezelfde zaak E.J. Zippro, Privaatrechtelijke handhaving van mededingingsrecht (2008), p. 452-467, W.A.J. van Lierop en E.H. Pijnacker Hordijk, Privaatrechtelijke aspecten van het mededingingsrecht (2007), p. 31-32, en M.R. Mok, Kartelrecht I (2004), p. 561-562.
21 Vgl. M.R. Mok, Kartelrecht I (2004), p. 179 en 181 en T&C Mededingingswet (2008), Inl. opm., aant.12 (P.J. Slot).
22 Uit de betrokken en onder 2.12 genoemde besluiten blijkt niet dat de NMa zich mede op wijzigingen van de aanbodstructuur heeft gebaseerd. Veeleer lijkt aan die besluiten de gegeven marktstructuur ten grondslag te liggen.
23 Kamerstukken II, 1995-1996, 24 707, nr. 3, p. 14: "Bij de interpretatie van artikel 6 van het voorstel van wet dient de EG-Bagatelbekendmaking naar mijn mening buiten beschouwing te blijven. De Bagatelbekendmaking bevat slechts beleidsregels en noch de Europese noch de nationale rechter is daaraan gebonden. De daarin gebezigde criteria zijn bovendien afgestemd op de afbakening van de reikwijdte van de Europese mededingingsregels en zijn daarom niet passend voor een nationale mededingingswet." Zie voorts M.R. Mok, Kartelrecht I (2004), p. 158-159 en p. 178-182.
24 De overweging komt nagenoeg woordelijk overeen met rov. 7.2.2 uit CBb 28 oktober 2005, LJN AU5316 (Modint). Daarin heeft het CBb tevens erop gewezen dat, gelet op de oriëntatie van het Nederlandse mededingingsrecht op het Europese, bij de toepassing van het Nederlandse recht de rechtspraak van het HvJ EG op dit punt leidraad dient te zijn.
25 Zie HvJ EG 20 november 2008, zaak C-209/07 (BIDS), NJ 2009, 133, m.nt. M.R. Mok, punt 17.
26 Zie het in voetnoot 25 genoemde arrest, punt 22 ("BIDS betoogt voorts dat het begrip inbreuk met mededingingsbeperkende strekking restrictief moet worden uitgelegd. Deze categorie omvat alleen overeenkomsten die strekken tot horizontale vaststelling van prijzen, beperking van de productie of de verdeling van markten; dit zijn overeenkomsten waarvan de mededingingsbelemmerende effecten dermate duidelijk zijn dat er geen economische analyse is vereist. (...)").
27 Dergelijke overeenkomsten waren aan de orde in het in voetnoot 25 genoemde arrest.
28 De subjectieve intenties van partijen zijn in dat verband niet beslissend; het doel de mededinging te belemmeren , te beperken of te vervalsen kan ook worden afgeleid uit de verstoring van de mededinging waarvan uit een onderzoek van de voorwaarden van de betrokken overeenkomst op zich blijkt; zie CBb 28 oktober 2005, LJN AU5316 (Modint), rov. 7.2.2, CBb 31 december 2007, LJN BC 1396 (Mobiele operators), rov. 9.5.3.1 en CBb 6 oktober 2008, LJN BF 8820 (NIP, NVVP en LVE), rov. 5.3. Zie ook P.J. Slot 2008 (T&C Mededingingswet), art. 6, aant. 4.b.
29 Punt 31 van het in voetnoot 25 genoemde arrest.
30 Zie over die uitspraak L.E.J. Korsten, College van Beroep voor het bedrijfsleven stelt prejudiciële vragen in mobiele operators; Anic revisited, M&M 2008, p. 77-87 en K. Defares, J. Langer en R. Elkerbout, Rechtspraak mededingingszaken 2007, M&M 2008, p. 155-172, in het bijzonder p. 162-163.
31 HvJ EG 4 juni 2009, zaak C-8/08, LJN BI7780, AB 2009, 273, m.nt. A. Gerbrandy en M.J.M. Verhoeven.
32 Aldus ook E.M.H. Loozen, T-Mobile Netherlands: het Hof schenkt klare wijn over de uitleg van een doelbeperking bij een economische benadering, NTER 2009, p. 229-236, in het bijzonder p. 233, l.k..
33 Rov. 12 doelt kennelijk op onderdeel 23 van het genoemde NMa-besluit van 6 mei 2002 in zaak 2247/44. Dat onderdeel betreft de beoordeling van de mededingingsbeperkende strekking.
34 Zie bijv. Bekendmaking van de Commissie - Richtsnoeren inzake verticale beperkingen, Pb EG 2000, C 291/1-4, punt 199: "Naast het verstrekken van een bedrijfsconcept, bevatten franchiseovereenkomsten gewoonlijk een combinatie van verschillende verticale beperkingen aangaande de producten die worden gedistribueerd, in het bijzonder selectieve distributie en/of een niet-concurrentiebeding en/of alleenverkoop of een zwakkere vorm daarvan."
35 Vgl. punt 27 van HvJ EG 4 juni 2009, zaak C-8/08: "Met betrekking tot de vraag of een onderling afgestemde feitelijke gedraging mededingingsbeperkend is, zijn met name relevant de objectieve doelstelling die zij nastreeft en de economische en juridische context ervan (...). Bovendien is de bedoeling van de partijen weliswaar geen noodzakelijk element om te bepalen of een onderling afgestemde feitelijke gedraging beperkend is, maar niets belet de Commissie van de Europese Gemeenschappen of de gemeenschapsrechter om deze in aanmerking te nemen (...)."
36 Het hof heeft in rov. 16 kennelijk abusievelijk vermeld dat de brief op 3 november 2003 is geschreven. De brief is op 5 november 2003 gedateerd en die datum wordt ook genoemd in rov. 2.18. Prisma c.s. hebben de brief onder meer in het geding gebracht als prod. 5 bij hun repliek in conventie tevens houdende akte wijziging van eis en conclusie van antwoord in reconventie (zaak 46632).
37 In de feitelijke instanties hebben Prisma c.s. gesteld dat zij met de bedoelde brief hebben "laten weten dat het postcontractueel non-concurrentiebeding (...) is komen te vervallen" en dat "Prisma afstand heeft gedaan van de mogelijkheid (...) om een non-concurrentiebeding op te nemen", zie: de repliek in conventie onder 25 (zaak 46632), de dupliek in reconventie onder 48 (zaak 46632), de conclusie van antwoord onder 24 (zaak 46758), de dupliek in conventie (zaak 46758), de memorie van antwoord onder 49, en de pleitnota van mr. Engelsman onder 65. Zie voorts de repliek in conventie (zaak 46758) waarin [verweerder] c.s. onder 33 over dit beding hebben opgemerkt: "Zelfs indien met de brief van hun advocaat d.d. 5 november 2003 (...) (nog) eenzijdig wijziging konden brengen in overeenkomst, nadat [verweerder] daarvan al de nietigheid had ingeroepen, baat dat gedaagden niet. Overigens doen gedaagden in de bedoelde brief in het geheel geen afstand van art. VI.6.3.3 van de overeenkomst."
38 Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nrs. 315-317.
39 In de schriftelijke toelichting van mrs. Von Schmidt auf Altenstadt en Van der Wal onder 5.2 is opgemerkt dat het hof met zijn oordeel dat de "overeenkomst in zoverre (is) gefixeerd" blijkbaar heeft gedacht aan de parallelle situatie van art. 3:69 lid 3 BW. Dit betoog miskent dat volgens de wetgever een analoge toepassing van het wijzigingsvoorstel van art. 3:54 lid 1 BW op een nietigheid van rechtswege niet geheel is uitgesloten; zie daarover PG boek 3, p. 240-241, PG Inv. Boek 3, p. 1168-1169, T&C BW (2009), art. 3:53, aant. 2.b.(J. Hijma), Asser-Hartkamp 4-11 (2005), nr. 489, A. Hammerstein en J.B.M. Vranken, Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten (2003), p. 31-32.
40 HvJ EG 25 november 1971, zaak 22/71 (Béguelin), Jur. 1971, p. 949, en HvJ EG 14 december 1983, zaak 319/82 (Ciments et bétons/Kerpen & Kerpen), Jur. 1983, p. 4173.
41 HvJ EG 30 juni 1966, zaak 56/65 (Société Technique Minière), Jur. 1966, p. 392 en HvJ EG 14 december 1983, zaak 319/82 (Ciments et bétons/Kerpen & Kerpen), Jur. 1983, p. 4173.
42 Zie Mok, Mededingingsrecht en privaatrecht, NTBR 2003/6, p. 306-312, in het bijzonder p. 309-311, M.R. Mok, Kartelrecht I (2004), p. 173-175, J.F. Appeldoorn, Eenheid in verscheidenheid: de gespreide toepassing van artikel 81 EG, p. 229-230, M.R. Mok, Regels betreffende de mededinging, in: De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht (2007), p. 561-600, in het bijzonder p. 574, W.A.J. van Lierop en E.H. Pijnacker Hordijk, Privaatrechtelijke aspecten van het mededingingsrecht (2007), p. 74-83, Asser/Hartkamp 3-I* (2008), nr. 28, E.J. Zippro, Privaatrechtelijke handhaving van mededingingsrecht (2008), p. 64-65, 67 en 71.
43 Asser/Hartkamp 3-I* (2008), nr. 28, en L.E.J. Korsten en M. van Wanroij, Nederlands mededingingsrecht (2008), p. 329-330.
44 Zie M.R. Mok, Kartelrecht I (2004), p. 173-175, M.R. Mok, Mededingingsrecht en privaatrecht, NTBR 2003/6, p. 309-311, de annotatie van Mok bij HR 3 december 2004, NJ 2005, 118, onder 2, de annotatie van Mok bij HvJ EG 13 juni 2006, zaak C-295/04 (Manfredi), NJ 2007, onder 3, M.R. Mok, Regels betreffende de mededinging, in: De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht (2007), p. 573-578. Zie voorts: E.J. Zippro, Privaatrechtelijke handhaving van mededingingsrecht (2008), p.68-71, L.E.J. Korsten en M. van Wanroij, Nederlands Mededingingsrecht (2008), p. 331, Asser/Hartkamp 3-I* (2008), nr. 28, de noot van PAS/K. Hendriks bij (onder andere) het onderhavige arrest van het hof Leeuwarden in Actualiteiten Mededingingsrecht 2008-2, p. 58-61.
45 HvJ EG 30 juni 1966, zaak 56/65 (Société Technique Minière), Jur. 1966, p. 392, HvJ EG 13 juli 1966, zaken 56/64 en 58/64 (Grundig-Consten), Jur. 1966, p. 299, en HvJ EG 14 december 1983, zaak 319/82 (Ciments et bétons/Kerpen & Kerpen), Jur. 1983, p. 4173. Vgl. M.R. Mok, Regels betreffende de mededinging, in: De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht (2007), p. 573-574, W.A.J. van Lierop en E.H. Pijnacker Hordijk, Privaatrechtelijke aspecten van het mededingingsrecht (2007), p. 76, en E.J. Zippro, Privaatrechtelijke handhaving van mededingingsrecht (2008), p. 65-66
46 In dezelfde zin: Asser/Hartkamp 3-I* (2008), nr. 28; volgens Hartkamp is, gelet op de strekking van de betrokken verdragsbepalingen, echter waarschijnlijk dat het HvJ EG het element van preventie zo belangrijk acht dat relativeringen van de nietigheid niet snel zullen worden toegelaten.
47 Vgl. M.R. Mok, Regels betreffende de mededinging, in: De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht (2007), p. 575, W.A.J. van Lierop en E.H. Pijnacker Hordijk, Privaatrechtelijke aspecten van het mededingingsrecht (2007), p. 82-83. Zie voor een overzicht van Nederlandse lagere rechtspraak over de mogelijkheid van conversie L.E.J. Korsten en M. van Wanroij, Nederlands Mededingingsrecht (2008), p. 331, voetnoot 20.
48 Zie ik het goed, dan gaat Mok ervan uit dat afdeling 3.2, en dus ook art. 3:42, niet van toepassing kan zijn op ingevolge art. 6 lid 2 Mw nietige bedingen, vgl. M.R. Mok, Kartelrecht I (2004), p. 175, M.R. Mok, Mededingingsrecht en privaatrecht, NTBR 2003/6, p 309-310 en de annotatie van Mok bij HR 3 december 2004, NJ 2005, 118, onder 2. Daarentegen gaan de volgende auteurs (impliciet) ervan uit dat genoemde afdeling in beginsel wel van toepassing is: W.A.J. van Lierop en E.H. Pijnacker Hordijk, Privaatrechtelijke aspecten van het mededingingsrecht (2007), p. 74 ("Voor zover het gaat om art. 81 EG (...)") L.E.J. Korsten en M. van Wanroij, Nederlands Mededingingsrecht (2008), p. 329-331, T&C Mededingingswet (2008), art. 6, aant. 9 (P.J. Slot), en E.J. Zippro, Privaatrechtelijke handhaving van mededingingsrecht (2008), p. 71.
49 Vgl. de door Mok in Kartelrecht I (2004), p. 173 geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1995-96, 24 707, nr. 3, p. 61): "(...) Hoewel zonder een dergelijke expliciete nietigheidsbepaling de desbetreffende overeenkomsten, op grond van artikel 40 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek nietig zullen zijn, is ervoor gekozen om iedere mogelijkheid van verwarring te voorkomen door in het tweede lid de civielrechtelijke gevolgen expliciet te regelen. Een overeenkomst vormt vaak een samenspel van een groot aantal verbintenissen; het is aan de algemene bepaling van artikel 41 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek overgelaten in hoeverre een eventueel niet onder het verbod vallend deel van de overeenkomst in stand kan blijven."
50 Vgl. Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 499, en Vermogensrecht, art. 42, aant. 9 (S.A.M. de Loos-Wijker; sept. 2008).
51 Overigens gaat de congruentie van art. 6 Mw en art. 81 EG in elk geval in zoverre niet op, dat art. 6 Mw niet als een bepaling van openbare orde geldt, ongeacht hoe dienaangaande over art. 81 EG moet worden geoordeeld; zie HR 16 januari 2009, NJ 2009, 54.
52 Zie: M.R. Mok, Regels betreffende de mededinging, in: De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht (2007), p. 575 en voetnoot 17 van mijn conclusie vóór HR 23 maart 2007, NJ 2007, 176.
53 Zie Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 297, en het daar genoemde arrest HR 21 januari 1944, NJ 1944, 120. Zie ook A.C. van Schaick, Contractsvrijheid en nietigheid (1994), p. 264: "Wanneer niet de door partijen gekozen weg, maar het resultaat dat hen met de rechtshandeling voor ogen staat - door de wetgever ten onrechte vertaald in de strekking van de rechtshandeling - door de rechtsorde wordt afgewezen, dan kan geen conversie van de nietige rechtshandeling plaatsvinden."
54 Vgl. de in het dictum van het bestreden arrest opgenomen verklaring voor recht.
55 Vgl. Asser-Hartkamp II (2005), nr. 490.