1 Een beslissing hierover in eerste aanleg (in het voordeel van [verweerster]) werd bij arrest van 11 juni 2002 in hoger beroep bekrachtigd. Er werd cassatieberoep ingesteld, maar dat werd later ingetrokken. De zaak bevond zich toen weer in de eerste aanleg, voor de verdere behandeling van geschillen over de omvang van de schade.
2 Het bestreden arrest is van 6 november 2007. De cassatiedagvaarding werd op 6 februari 2008 uitgebracht.
3 De schriftelijke toelichting van de kant van [eiseres] volstaat met verwijzing naar de toelichting uit de cassatiedagvaarding, en bevat dus geen zelfstandige bijdrage aan het debat in cassatie.
4 Zie bijvoorbeeld HR 28 april 2000, NJ 2000, 690 m.nt. ARB, rov. 3.4.2 en HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 m.nt. FWG, rov. 3.5.1 (in deze zaak worden, op een door het "oude" recht beheerste schadebegroting, regels toegepast die geheel met art. 6:97 BW en de toelichting op die bepaling overeenstemmen). Zie ook HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714; VR 1992, 133 m.nt. Van Wassenaer van Catwijck, rov. 3.3.
5 Dat blijkt overigens niet zo zeer uit de wettekst: men zou de daarin voorkomende aanwijzing dat de schade zoveel mogelijk in overeenstemming met de aard daarvan moet worden begroot ook kunnen lezen als een strakke, in beginsel volledig voor cassatietoetsing in aanmerking komende regel. (Zo wordt de regel ook gelezen door Bloembergen, zie alinea 4 van diens noot bij HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564.)
Dat is blijkens de Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 339 niet de bedoeling: "Het komt erop neer dat de rechter bij de begroting van schade en ook bij de keuze op welke wijze de begroting moet plaatsvinden, een grote mate van vrijheid heeft en ook niet gebonden is aan de gewone regels van stel- en bewijsplicht, terwijl de bepaling die thans in de tweede zin is vervat hem tevens in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht." Zo is de regel in de rechtspraak ook bestendig uitgelegd, zie bijvoorbeeld HR 27 juni 2008, NJ 2008, 476, rov. 3.4. (Ook) kritisch, met name over de afwijkende regeling voor stel- en bewijsplicht: De Groot en Akkermans, NTBR 2007, p. 504 e.v.
Barendrecht en Storm c.s., Berekening van Schadevergoeding, 1995, p. 340 - 341, bepleiten een verruiming van de motiveringsplicht ten opzichte van de in de rechtspraak van de Hoge Raad aangenomene.
6 Zie ook HR 28 april 2000, NJ 2000, 690 m.nt. ARB, rov. 3.4.2. In zijn noot bij NJ 1999, 564, alinea 4, merkt Bloembergen op dat een beroep op redelijkheid ter motivering van de gemaakte keuze weinig of niets zegt. Als het gaat om redengeving en uitleg heeft een beroep op redelijkheid inderdaad iets weg van een "dooddoener"; maar het feit dat een gevonden uitkomst zich als redelijk aandient (terwijl dat voor de beschikbare alternatieven niet, of in veel mindere mate geldt) mag wel degelijk (doorslaggevend) gewicht krijgen als het om de te maken keuze gaat; zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 II* 2009, nr. 37, waar erop wordt gewezen dat in de gevallen waarin abstracte benadering van schade is toegepast (meestal) redelijke resultaten zijn verkregen.
Spier c.s., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, 2009, nr. 208, plaatsen het doelmatigheidsargument op de voorgrond en vermelden het redelijkheidsargument "daarbij".
7 Behalve de al genoemde uitspraak van HR 28 april 2000, NJ 2000, 690 m.nt. ARB, rov. 3.4.2, o.a. HR 5 december 2008, NJ 2009, 387 m.nt. Vranken, rov. 3.4 en HR 11 juli 2008, NJ 2009, 385 m.nt. Vranken, rov. 3.4.3.
8 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 II* 2009, nrs. 36 en 38; Spier c.s., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, 2009, nr. 208.
9 Nogmaals HR 28 april 2000, NJ 2000, 690 m.nt. ARB, rov. 3.4.2; zie ook HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 m.nt. CJHB, rov. 5.1. Ik noem het tweede geval mede daarom, omdat de problemen van schadebegroting in dat geval volgens mij veel punten van overeenstemming vertonen met de vandaag ter beoordeling staande zaak. Vergelijkbaar is ook de jurisprudentie betreffende waardevermindering van auto's als gevolg van aanrijdingen, terwijl de benadeelde de auto vervolgens blijft gebruiken en daardoor de waardevermindering niet concreet voor zijn rekening komt, zie HR 13 december 1963, NJ 1964, 449 m.nt. GJS, "Omtrent dit middel". Interessant is ook de overweging uit dit arrest dat het feit dat de omvang van het bedoelde waardenadeel door tijdsverloop afneemt, geen beletsel voor de "abstracte" waardering oplevert.
10 Op deze gedachte berust ook de reparatieschade-jurisprudentie waarin wordt aangenomen dat het feit dat de benadeelde ervoor kiest om van reparatie af te zien, niet afdoet aan het feit dat hij de kosten van reparatie als schade kan vorderen: hoe de benadeelde vervolgens werkelijk met het geleden nadeel (en de verkregen vergoeding) omspringt is "zijn zaak".
11 Een enigszins vergelijkbaar geval is beoordeeld bij HR 10 juni 1988, NJ 1988, 965 m.nt. G, rov. 3.2. Uit die zaak blijkt dat ook een kort ná de tekortkoming ingetreden omstandigheid als een beletsel voor het toepassen van een abstracte schadebegroting (waarbij van de bedoelde omstandigheid wordt "geabstraheerd") mag worden gehanteerd.
De annotatie vangt aan met de ontboezeming: "Rechtsgeschillen behoren met gezond verstand te worden beslist!". Ik zou denken dat de weg die het hof in de huidige zaak heeft gekozen, niet in het minst met het gezonde verstand in botsing komt.
[Het geval uit HR 26 april 2002, NJ 2004, 210 m.nt. JH, rov. 3.4.2 zou men op het eerste gezicht ook als (goeddeels) vergelijkbaar kunnen beoordelen; maar in de noot van Hijma wordt uiteengezet waarom dat niet zo is; en dat lijkt mij juist.]
12 HR 18 april 1986, NJ 1986, 567 m.nt. G, rov. 3.3.
13 Wederom: HR 28 april 2000, NJ 2000, 690 m.nt. ARB, rov. 3.4.2. Hier is, aansluitend op de door mij bepleite gedachtegang, geen sprake van een door de benadeelde gekozen weg van schadebehandeling, die (in positieve of negatieve zin) voor zijn rekening moet blijven en waar de laedens buiten staat. Bloembergen wijst overigens in zijn noot onder dit arrest op een ander gedachtespoor: de schade is in dit geval al, voor het desbetreffende deel, door de sanerende derde voor diens rekening genomen, en daarmee "vergoed". Daarom komt die niet nog eens voor vergoeding in aanmerking.
14 Dat zou natuurlijk anders zijn als bij de schatting van de verminderde verkoopwaarde ook rekening zou zijn gehouden met het gegeven dat de kassen minder productie kunnen bewerkstelligen dan wanneer zij goed waren afgeleverd (en men kan begrijpen dat ook dát de waardering van een potentiële koper nadelig kan beïnvloeden). Dit gegeven is echter bij de schatting van de waardedaling nu juist niet in aanmerking genomen (zie rov. 18 van het bestreden arrest). Dan is er geen sprake van een "dubbeltelling" wanneer dat gegeven vervolgens als afzonderlijke schadefactor aan de kant van de werkelijke gebruikers van de kassen, alsnog wordt opgevoerd.
15 HR 27 juni 2008, NJ 2008, 476, rov. 3.4; zie voor verdere bronnen alinea 4.54 van de conclusie van
A - G Verkade voor dit arrest; zie ook HR 5 juni 2009, NJ 2009, 257, rov. 3.3.2 en Schadevergoeding (losbl.), Lindenbergh, art. 6:97, aant. 19.
16 In de schriftelijke toelichting namens [verweerster] wordt opgemerkt dat deze klacht voor het eerst in cassatie wordt aangevoerd en dat het desbetreffende argument in de feitelijke instanties niet is aangevoerd. Ik geef er de voorkeur de klacht inhoudelijk te onderzoeken (waarbij zal blijken dat die mij ongegrond lijkt). Dat zo zijnde, kan het punt dat [verweerster] hier aanvoert blijven rusten.