ECLI:NL:PHR:2009:BK0156

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04618
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van besluiten van de algemene ledenvergadering van een vereniging en de gevolgen daarvan voor de leden

In deze zaak gaat het om de nietigheid van besluiten genomen door de algemene ledenvergadering van de vereniging Woongroep De Diamant, waarbij enkele leden, waaronder de verweerster, uit hun lidmaatschap zijn ontzet. De feiten van de zaak zijn als volgt: De Diamant huurt van Woningstichting Patrimonium vier woonruimten en heeft het recht deze onder te verhuren. De vereniging had zich verplicht om woningen uitsluitend aan haar leden te verhuren. De verweerster was lid van De Diamant en huurde een zelfstandige woning van Patrimonium. De ontzetting van leden kan plaatsvinden indien zij in strijd met de statuten handelen of de vereniging op onredelijke wijze benadelen. In de algemene ledenvergadering van 24 augustus 1997 zijn vier leden, waaronder de verweerster, ontzet uit hun lidmaatschap. De verweerster heeft vervolgens de vereniging gedagvaard en gevorderd dat de besluiten tot ontzetting nietig worden verklaard. De vereniging heeft in reconventie ontruiming van de woning en betaling van een vergoeding gevorderd.

De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat de ontzettingsbesluiten nietig zijn, omdat deze op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en niet voldoen aan de vereisten van de statuten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gronden voor ontzetting niet zijn gebleken, wat de nietigheid van het besluit met zich meebracht. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en de Hoge Raad heeft het cassatieberoep van De Diamant verworpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij wordt benadrukt dat de feiten zoals vastgesteld door het hof niet onbegrijpelijk zijn en dat de ontzetting niet op de juiste gronden heeft plaatsgevonden.

Conclusie

08/04618
Mr. L. Timmerman
Zitting: 9 oktober 2009
Conclusie inzake:
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging WOONGROEP DE DIAMANT,
eiseres tot cassatie
(hierna: "De Diamant")
tegen
[Verweerster],
verweerster in cassatie
Feiten
1. Sinds 14 mei 1996 huurt De Diamant van Woningstichting Patrimonium (thans: Rochdale) (hierna: "Patrimonium") vier (onzelfstandige) woonruimten en een gemeenschappelijke ruimte in een complex aan de [a-straat] te [plaats], met het recht de woonruimten onder te verhuren. Bij de huurovereenkomst heeft Patrimonium zich verbonden om 12 (zelfstandige) woningen in hetzelfde complex uitsluitend te verhuren aan leden van De Diamant. [Verweerster] was lid van De Diamant en huurt sinds 9 mei 1996 van Patrimonium de (zelfstandige) woning aan de [a-straat 1] te [plaats].
2. Met betrekking tot ontzetting van leden uit het lidmaatschap bepaalt artikel 6 lid 2 van de statuten van De Diamant als volgt:
"De ontzetting kan geschieden indien een lid heeft gehandeld in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging, niet voldaan heeft aan enige financiële verplichting jegens de vereniging, de vereniging op onredelijke wijze heeft benadeeld, dan wel één of meer van de andere leden respectievelijk hun bezoekers niet-leden geestelijk of lichamelijk letsel heeft bezorgd of bedreigd heeft.
Het besluit tot ontzetting wordt genomen in een vergadering waarin ten minste drie/vierde van het aantal leden aanwezig of vertegenwoordigd is met een meerderheid van ten minste drie/vierde van het aantal geldig uitgebrachte stemmen. [...]"
Artikel 6 lid 7 van de statuten bepaalt voorts dat in geval van opzegging van het lidmaatschap door het bestuur of ontzetting uit het lidmaatschap door de algemene ledenvergadering, het bestuur bevoegd is om namens het desbetreffende lid de huurovereenkomst op te zeggen. Ten tijde van de aanvang van de huurovereenkomst hebben de huurders daartoe een volmacht tot huuropzegging aan het bestuur van De Diamant gegeven. Artikel 4 lid 2 sub a van het huishoudelijk reglement van De Diamant, ten slotte, luidt als volgt:
"Een ontzet lid is, in de lijn van artikel 4.5 van de statuten, vanaf het moment van ontzetting verplicht aan de vereniging een vergoeding te voldoen ter grootte van een bedrag dat gelijk is aan de som van drie maal de maandelijkse door dat lid verschuldigde bruto-huurprijs en drie maal de maandelijkse door dat lid verschuldigde contributie, [...]"
3. In het najaar van 1996 is binnen de Diamant een conflict uitgebroken nadat eerder een lid van De Diamant een ander lid had beschuldigd van seksueel misbruik. Op 23 en 24 augustus 1997 is een algemene ledenvergadering gehouden, waarin onder andere vier leden van De Diamant, waaronder [verweerster], uit hun lidmaatschap zijn ontzet op de grond dat zij De Diamant op onredelijke wijze hebben benadeeld door een splitsing van de vereniging na te streven. Bij besluit van 21 maart 1998 heeft de algemene ledenvergadering de ontzette leden, waaronder [verweerster], op de voet van artikel 4 lid 2 sub a van het huishoudelijk reglement de verplichting opgelegd aan de vereniging een vergoeding te voldoen gelijk aan drie maal de maandelijkse huur en contributie.
4. In een door Patrimonium jegens De Diamant aanhangig gemaakte procedure heeft de kantonrechter te Amsterdam bij vonnis van 31 december 1999 bepaald dat de huurovereenkomst tussen Patrimonium en De Diamant eindigt op 1 maart 2000. Aan de vordering van Patrimonium lag ten grondslag de stelling dat De Diamant, althans haar bestuur, zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt door de huurders ernstige en ontoelaatbare overlast te bezorgen in de vorm van psychische terreur en door een waar schrikbewind te voeren, met algemene ledenvergaderingen die zich over verscheidene dagen uitstrekken en waarin eenieder die zich verzet met ontzetting uit het lidmaatschap wordt bedreigd. In hoger beroep heeft de rechtbank te Amsterdam het vonnis van de kantonrechter bij vonnis van 25 juli 2001 bekrachtigd, met bepaling van de einddatum op 1 oktober 2001. Het cassatieberoep tegen dat vonnis is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2003.(1)
Procesverloop
5. In de onderhavige procedure heeft [verweerster] De Diamant gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd (kort gezegd) een verklaring voor recht dat nietig zijn althans vernietiging van voornoemde besluiten van de algemene ledenvergadering van 24 augustus 1997 (het ontzettingsbesluit) en 21 maart 1998 (het vergoedingsbesluit), alsmede alle besluiten van de algemene ledenvergadering na 24 augustus 1997 (de vervolgbesluiten). In reconventie heeft De Diamant gevorderd (kort gezegd) een veroordeling van [verweerster] tot ontruiming van haar woning en tot betaling van de bij besluit van de algemene ledenvergadering van 21 maart 1998 vastgestelde vergoeding.
6. Bij vonnis van 17 januari 2007 heeft de rechtbank overwogen (kort gezegd) dat het ontzettingsbesluit op onzorgvuldige wijze, in strijd met artikel 6 lid 2 van de statuten, is tot stand gekomen en daarmee ex art. 2:15 lid 1 sub a BW vernietigbaar is (uit de (90 pagina's tellende) notulen van de (ongebruikelijk lange) algemene ledenvergadering blijkt namelijk niet van een duidelijk en concreet voorstel tot ontzetting van enkele leden, een agenda ontbreekt evenals een (duidelijke) presentielijst en evenmin is duidelijk hoeveel stemgerechtigde leden er in totaal zijn en welk aanwezig lid wel of niet stemgerechtigd is). Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de gronden voor ontzetting niet zijn gebleken, zodat het besluit ook om die reden in strijd met artikel 6 lid 2 van de statuten is, hetgeen ex art. 2:14 lid 1 BW de nietigheid van het besluit meebrengt. Als gevolg van de nietigheid van het ontzettingsbesluit heeft de rechtbank alle nadien genomen besluiten eveneens nietig geoordeeld en de reconventionele vorderingen van De Diamant afgewezen.
7. Bij arrest van 31 juli 2008 heeft het gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De voor de beoordeling van het cassatieberoep relevante overwegingen van het hof zullen hieronder bij de bespreking van het cassatiemiddel aan de orde komen.
8. Bij dagvaarding van 30 oktober 2008 heeft De Diamant cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen (A en B).
Behandeling van de middelen
9. In onderdeel A klaagt het middel erover dat het hof bij de vaststelling van de feiten een aantal fouten heeft gemaakt. Deze fouten zijn volgens het middel:
- De Diamant en haar leden huren van Patrimonium in totaal niet 16, maar 17 woningen (rov. 3.2.a);
- Patrimonium heeft zich niet verbonden om slechts de 12 zelfstandige woningen, maar om alle 17 de woningen enkel aan De Diamant of haar leden te verhuren (rov. 3.2.a);(2)
- De volmacht tot huuropzegging hebben de huurders niet ten tijde van de aanvang van hun huurovereenkomst, maar ten tijde van de aanvang van hun lidmaatschap aan het bestuur van De Diamant gegeven (rov. 3.2.a);
- Het hof stelt ten onrechte dat de ontzetting van een viertal leden, waaronder [verweerster], heeft plaatsgevonden op de enkele statutaire grond van benadeling op onredelijke wijze van De Diamant door een splitsing van de vereniging na te streven. Volgens het middel is er veel meer aan de hand. Enkele leden, waaronder [verweerster], hebben (aldus het middel) met hun onterechte beschuldigingen van seksueel misbruik geestelijk letsel toegebracht aan degene die zij beschuldigden. Het middel stelt dan ook dat de ontzetting tevens heeft plaatsgevonden op twee andere statutaire gronden, namelijk dat sprake is van het bezorgen van geestelijk letsel aan één van de andere leden en dat sprake is van strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging (rov. 3.2.d);
- De vaststelling door het hof dat de kantonrechter te Amsterdam op vordering van Patrimonium bepaald heeft dat de huurovereenkomst tussen Patrimonium en De Diamant eindigt op 1 maart 2000, is onvolledig. Volgens De Diamant gaat het niet om dé huurovereenkomst, maar om vijf onderscheiden huurovereenkomsten betreffende de door De Diamant van Patrimonium gehuurde woningen en niet de door leden van De Diamant gehuurde woningen (rov. 3.2.e);
- Bij de beschrijving van de vordering in reconventie van De Diamant (dus niet bij de vaststelling van de feiten, LT) heeft het hof een onjuiste datum en een onjuist bedrag vermeld, namelijk 1 april 1999 in plaats van 1 maart 1999 en f 3.118.29 in plaats van f 3.195,- (rov. 4.1.1).
10. De klacht kan niet tot cassatie leiden. In de eerste plaats is ex art. 419 lid 3 Rv de Hoge Raad bij de beoordeling in cassatie gebonden aan hetgeen in de bestreden uitspraak omtrent de feiten is vastgesteld. Voor zover sprake is van een discrepantie tussen de bestreden uitspraak en de stukken van het geding (hetgeen het geval is in rov. 4.1.1), prevaleren de vaststellingen in de bestreden uitspraak.(3) In de tweede plaats mist de klacht belang, omdat de feiten zoals die volgens het middel zouden moeten zijn, niet tot een ander oordeel van het hof zouden hebben geleid. Ik merk volledigheidshalve op dat dit ook heeft te gelden voor de stelling van het middel dat de ontzetting van de leden tevens op twee andere statutaire gronden heeft plaatsgevonden en niet alleen op de statutaire grond zoals door het hof in rov. 3.2.d overwogen. In rov. 3.2.d stelt het hof alleen maar vast dat de ontzetting op een bepaalde statutaire grond heeft plaatsgevonden. Het hof geeft hiermee geen oordeel over de gegrondheid van de ontzetting. Dit doet het hof pas bij zijn beoordeling van de zaak (in rov. 4.2-4.4). Bij deze beoordeling (meer specifiek in rov. 4.4) gaat het hof ook in op de vraag of [verweerster] heeft gehandeld in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging dan wel één of meer van de andere leden geestelijk letsel heeft bezorgd, welke vraag het hof vervolgens negatief beantwoordt. Ten slotte merk ik op dat het hof de feiten niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld (maar dit ten overvloede, omdat het middel niet klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof).
11. Bovenaan p. 7 van de cassatiedagvaarding verwijst het middel voor een nadere onderbouwing van (een deel van) deze klacht naar de te zijner tijd in te dienen schriftelijke toelichting. Zoals in alinea 2 (op p. 2, onderaan) van de schriftelijke toelichting zijdens [verweerster] terecht wordt opgemerkt, kan op deze nadere onderbouwing geen acht worden geslagen, aangezien ingevolge art. 407 lid 2 Rv de middelen waarop het cassatieberoep gebaseerd is, in de cassatiedagvaarding moeten worden geformuleerd.
12. Met onderdeel B klaagt het middel dat het hof (in rov. 4.4(4)) ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontzettingsbesluit nietig is en dat uit de stukken onvoldoende grond blijkt voor ontzetting van [verweerster] uit het lidmaatschap van de vereniging. Het middel stelt dat uit de stukken duidelijk blijkt waarom [verweerster] is ontzet en dat deze ontzetting op drie van de vier statutaire ontzettingsgronden kan worden gebaseerd.
13. Met de zinsnede "als het hof alle stukken zou hebben gelezen" (bovenaan p. 8 van de cassatiedagvaarding) suggereert het middel dat het hof niet alle stukken heeft gelezen en als gevolg daarvan ten onrechte heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond voor ontzetting was. De klacht mist feitelijke grondslag en kan niet slagen. In rov. 4.4 overweegt het hof dat uit de stukken slechts kan worden opgemaakt dat er onenigheid binnen de vereniging is geweest, dat [verweerster] haar onvrede over de gang van zaken heeft doen blijken en dat zij een voorstander was van splitsing van de vereniging. Vervolgens oordeelt het hof dat dat niet de aanwezigheid van een ontzettingsgrond oplevert. Hiermee heeft het hof bij zijn oordeel wel degelijk, en (wederom ten overvloede:) niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de door het middel genoemde redenen waarom [verweerster] is ontzet. Voor het overige komt dit oordeel van het hof, als overwegend feitelijk van aard, niet voor toetsing in cassatie in aanmerking.
14. Ook ter onderbouwing van de klacht in onderdeel B verwijst het middel (halverwege p. 8 van de cassatiedagvaarding) naar de te zijner tijd in te dienen schriftelijke toelichting. Zoals in alinea 12 hierboven al aangegeven, kan op deze nadere onderbouwing echter geen acht worden geslagen.
15. Het middel klaagt voorts (op p. 12 van de cassatiedagvaarding) dat het hof (in rov. 4.6(5)) ten onrechte overweegt dat de valse beschuldiging geen rol (meer) speelt.
16. Ook deze klacht mist feitelijke grondslag. In rov. 4.6 overweegt het hof dat de gang van zaken rond de verdenking van seksueel misbruik door een van de leden van de vereniging, niet afdoet aan de nietigheid van het ontzettingsbesluit (tot welk oordeel het hof, zoals hierboven aangegeven, al was gekomen) en ook voor het overige niet relevant is voor de beslissing in deze zaak. Anders dan het middel met deze klacht suggereert, heeft het hof niet overwogen dat de verdenking van seksueel misbruik in eerste instantie wel een rol speelde en op een gegeven moment (nadat besloten was om geen aangifte van seksueel misbruik te doen) niet meer; het hof heeft in dit gegeven in het geheel geen aanleiding gezien om een ontzettingsgrond aan te nemen.
17. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 HR 20 juni 2003, NJ 2003, 692.
2 Het middel verwijst (bovenaan p. 4 van de cassatiedagvaarding) naar een tweetal producties, echter zonder concreet aan te geven welke producties dit betreffen. Vermoedelijk doelt het middel met deze verwijzingen op de producties gevoegd bij de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie van De Diamant in eerste aanleg. Ook de schriftelijke toelichting en de conclusie van repliek zijdens De Diamant bevatten verwijzingen naar onduidelijke producties. Vermoedelijk doelt het middel met deze verwijzingen op de producties gevoegd bij de memorie van grieven van De Diamant in appel.
3 Winters 2008, T&C Rv, art. 419 Rv, aant. 8a.
4 Uit de kop van het middel (bovenaan p. 3 van de cassatiedagvaarding) tezamen met het gestelde in onderdeel B leid ik af dat het middel zich in onderdeel B tegen rov. 4.4 richt.
5 Uit de kop van het middel (bovenaan p. 3 van de cassatiedagvaarding) tezamen met het gestelde in de tweede klacht van onderdeel B leid ik af dat het middel zich met deze klacht tegen rov. 4.6 richt.