1 Gepubliceerd in RvdW 2007, 204, BIE 2007, 61 en IER 2007, 44 m.nt. ChG.
2 Gepubliceerd in Jur. 2008 I-02439 en IER 2008, 53 m.nt. ChG.
3 Voor zover in cassatie verschenen. De door mij onder nrs. 4 t/m 9 vermelde verweerders zijn in cassatie niet verschenen.
4 In de schriftelijke toelichting namens H&M c.s. wordt het oordeel van de Hoge Raad over Middel I steeds als "(voorlopige)" beslissing aangeduid; maar die aanduiding lijkt mij de vrucht van "wishful thinking". De desbetreffende overwegingen, in de rov. 4.1 - 4.2.2, dienen zich duidelijk aan als definitief oordeel over dit Middel.
5 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs. 152 - 158; Verduyn, TCR 2008, p. 73 e.v.; D. Roffel, Het laatste woord van de rechter, 2007. Kritisch over het leerstuk - met veel verdere verwijzingen - Hovens, Het civiele hoger beroep, 2005, nr. 380.
6 Hovens, Het civiele hoger beroep, 2005, nr. 381, blijkt aan het door mij beschreven bezwaar niet zwaar te tillen. Hovens' betoog t.a.p. overtuigt mij echter niet van het geringe gewicht van dat bezwaar.
7 Over het gewicht van deze factor bij het vasthouden aan een eenmaal gegeven oordeel: HR 16 januari 2004, NJ 2004, 318, rov. 3.4.3.
8 Dat dat ook door de Hoge Raad zo is beoordeeld zou men kunnen opmaken uit de in alinea 24 hierna nader te onderzoeken passage uit rov. 4.2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2007.
9 Een bloemlezing aan omstandigheden die hier een rol kunnen spelen (en die alle aan wijziging onderhevig kunnen zijn) wordt besproken in HJEG 27 november 2008, IER 2009, 7 m.nt. Kamperman Sanders, rov. 44 - 56.
10 Zoals dat wél het geval kan zijn wanneer, bijvoorbeeld, de aan een modelrecht verbonden rechten tijdelijk hun gelding verliezen en als gevolg van initiatieven van de rechthebbende "in vorige toestand worden hersteld", zie art. 67 lid 6 GmodV.
11 Interessante beschouwingen hierover in de bespreking van het arrest van het HJEG bij Feser, Markenrecht, 2009, rndnr. 174.
12 Zoals dat in het octrooirecht en het modellenrecht in bepaalde opzichten wel het geval is, zie art. 55 ROW 1995, art. 22 GmodV en art. 3.20 BVIE.
13 Onder de GMV geldt een uitzondering voor gebruik op basis van een ouder recht dat slechts plaatselijke betekenis heeft. Dat valt op te maken uit art. 107 GMV, zie ook Cohen Jehoram/Van Nispen/Huydecoper, Industriële Eigendom 2, 2008, nr. 14.4.4. Voor Nederland zou dat bijvoorbeeld een handelsnaam van slechts plaatselijke betekenis kunnen betreffen.
14 Zie hierover uitgebreid Cohen Jehoram/Van Nispen/Huydecoper, Industriële Eigendom 2, 2008, nrs. 6.2.11.4.1 - 6.2.11.4.10 (zie ook nr. 12.3.1); en zéér uitgebreid: Tsoutsanis, Het merkendepot te kwader trouw, diss. 2005 (exclusief "Summary" en registers 527 p.). Interessante beschouwingen over dit gegeven, maar in omstandigheden waardoor die beschouwingen voor de heden ter beoordeling staande zaak volgens mij niet terzake doen, in HR 26 juni 2009, NJ 2009, 305.
15 In HJEG 11 juni 2009, zaak nr. C-529/07, rechtspraak.nl LJN BI8974 zijn aanwijzingen gegeven voor de uitleg van het Gemeenschapsrechtelijke begrip "kwade trouw" in dit verband.
16 Het kan ook zo zijn dat het (later verworven) Gemeenschapsmerk aan nietigverklaring blootstaat wegens botsing met een nationaal gebruiksrecht van méér dan plaatselijke betekenis, zie art. 8 lid 4 jo. art. 52 lid 1 onder c GMV. Er is in deze zaak echter niets aangevoerd dat met het oog op deze regels van belang kan zijn.
17 Zie over deze regeling Cohen Jehoram/Van Nispen/Huydecoper, Industriële Eigendom 2, 2008, nr. 12.3.13.1.
18 In dat (tweede) geval, zoals dat in de zaak uit HJEG 27 april 2006, IER 2006, 60 werd onderzocht, doet zich dus de bijzondere situatie voor dat, hoewel van de schadelijke effecten die aan merkinbreuk inherent zijn geen sprake (meer) is, het feit dat dit laatste mede door het onrechtmatige gedrag van de voormalige inbreukmaker(s) is veroorzaakt, met zich mee brengt dat de merkhouder zijn recht ook in een situatie die in feitelijk opzicht niet langer als maatschappelijk bezwaarlijk is aan te merken, nog kan uitoefenen.
In het eerste geval geldt dus "gewoon" dat de schadelijke effecten met het oog waarop merkinbreuk rechtens als ontoelaatbaar wordt beoordeeld, aanwezig zijn (of eventueel: dreigen in te treden). Ik herhaal: dat maakt beide gevallen rechtens onvergelijkbaar.
19 Men kan zich overigens afvragen in hoeverre dit arrest het thans geldende, EG-geharmoniseerde recht weergeeft. Dat kan met name daarom, omdat in de voorlaatste overweging ten aanzien van de eerste vraag - de 5e overweging in mijn nummering - van dit arrest van het BenGH wordt aangegeven dat bij de beoordeling van de beschermingsomvang van het merk rekening moet worden gehouden met het belang van concurrenten om beschrijvende woorden te kunnen (blijven) gebruiken - oftewel met het door het HJEG als "vrijhoudingsbehoef-te" aangeduide gegeven. Blijkens het in deze zaak uitgesproken arrest van het HJEG, liggen de verhoudingen als het om deze "vrijhoudingsbehoefte" gaat niet (meer) precies zo, als het BenGH destijds lijkt te hebben geoordeeld.
20 In de literatuur is gediscussieerd over de juistheid van dit verwijzingsarrest, zie o.a. IER 2007, p. 160 en www.Boek9.nl, B9 3529 en B9 3554. Ik veroorloof mij op deze discussie niet verder in te gaan. Die lijkt mij na het arrest van het HJEG en de conclusie van A - G Ruiz-Jarabo Colomer vóór dat arrest niet meer van belang. (Voor de lezer die niettemin in deze discussie geïnteresseerd is, vermeld ik dat zoeken op de genoemde website mij niet zonder problemen is gelukt. Opsporen van de genoemde publicaties lukte uiteindelijk door als zoektermen de namen van daarbij betrokken auteurs (Verschuur en Hoyng respectievelijk) in te voeren.)
21 Zoals bekend is deze Richtlijn per 28 november 2008 ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2008/95/EG, PbEG L299/1. De voor deze zaak relevante bepalingen zijn echter inhoudelijk niet gewijzigd.
22 Deze overweging neemt kennelijk afstand van wat in de conclusie vóór het arrest van 16 februari 2007 in alinea's 65 en 66 naar aanleiding van de klachten (van Middel II onder C) tegen rov. 4.23 van het Bossche hof was betoogd. Ik zal daar bij mijn advies over de afhandeling dan ook van uit gaan.
23 Schriftelijke toelichting namens H&M c.s., alinea's 8, 13 en 15.
24 Zoals Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, 1992, nr. 2.8 aantoont, kan het daarbij gaan om de feitelijke situatie ten tijde van het na verwijzing te wijzen arrest (en niet slechts om de situatie die ten tijde van het te vernietigen arrest van het Bossche hof opgeld deed); zie ook HR 11 juli 2008, RvdW 2008, 723, rov. 3.4.13 en, speciaal waar het gaat om de procedure na een prejudiciële verwijzing naar het HJEG, HR 22 december 2007, NJ 2007, 161, rov. 3.3 en 3.4.
(Ik merk hierbij op dat een uitzondering geldt voor omstandigheden die ten tijde van het arrest van het Bossche hof al bekend waren en (dus) in die fase van het geding hadden kunnen worden aangevoerd. Op zulke "nieuwe" omstandigheden kan na verwijzing geen beroep worden gedaan, HR 29 juni 2007, NJ 2007, 354, rov. 3.3.)
25 De in alinea 24 hiervóór aangehaalde overweging van de Hoge Raad stelt overigens volgens mij buiten twijfel dat niet met een beoordeling "ex nunc" zal kunnen worden volstaan. Voor de beoordeling "ex tunc" is wat in alinea 26 verder wordt betoogd, van overeenkomstige toepassing.
26 De destijds geldende tekst daarvan is op onbetekenende verschillen in spelling na, gelijk aan die van art. 5 lid 2 van de huidige, in voetnoot 21 genoemde Richtlijn.
27 Inmiddels art. 2.20 lid 1 onder c of d BVIE.
28 Zie bijvoorbeeld Intellectual Assets Management 2009, p. 68 - 69; Cohen Jehoram/Van Nispen/Huydecoper, Industriële Eigendom 2, 2008, nr. 8.7.5.9; Gielen, noot onder het arrest in IER 2008, 53; McLeod, Trademarkworld 2008, p. 22 e.v.
29 Ook art. 5 lid 1 is in de "nieuwe" Richtlijn overgenomen met alleen detailverschillen in de spelling.
30 Over de vraag wanneer ook aan deze voorwaarden is voldaan heeft het HJEG uitvoerig geoordeeld in HJEG 18 juni 2009, IER 2009, 43 m.nt. Gielen. Ik haal rov. 50 uit dat arrest aan:
"Gelet op het voorgaande, moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat art. 5 lid 2 van richtlijn 89/104 aldus moet worden uitgelegd dat voor een ongerechtvaardigd voordeel uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk in de zin van die bepaling noch is vereist dat er sprake is van verwarringsgevaar, noch dat er gevaar bestaat dat aan dat onderscheidend vermogen of die reputatie afbreuk wordt gedaan, of, meer algemeen, aan de houder ervan schade wordt berokkend. Het voordeel dat voortvloeit uit het gebruik door een derde van een teken dat overeenstemt met een bekend merk, wordt door die derde ongerechtvaardigd uit dat onderscheidend vermogen of die reputatie getrokken wanneer hij door dit gebruik in het kielzog van het bekende merk probeert te varen om te profiteren van de aantrekkingskracht, de reputatie en het prestige van dat merk, en om zonder financiële vergoeding profijt te halen uit de commerciële inspanning die de houder van het merk heeft geleverd om het imago van dit merk te creëren en te onderhouden."