1 Het bestreden arrest dateert van 30 oktober 2007, terwijl de cassatiedagvaarding op 30 januari 2008 is uitgebracht.
2 Zie ook de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent voor HR 20 december 2002, NJ 2003, 230, onder 2.5-2.13, de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 5 juni 2009, LJN: BH5410, onder 2.1, alsmede de conclusie van A-G Verkade voor HR 5 juni 2009, LJN: BI1508, onder 3.5.
3 Uitzondering op deze regel vormt de bevoegdheid van de verwijzingsrechter het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vragen te stellen over de uitleg van gemeenschapsrecht, waarover de hoogste rechter zich heeft uitgesproken zonder ter zake een prejudiciële beslissing te hebben uitgelokt; zie HvJ EG 16 januari 1974, 166/73, Jur. 1974, p. 33, NJ 1974, 497.
4 Asser Procesrecht Veegens/Korthals Altes/Groen (2005), nrs. 176 en 199-201; Asser Procesrecht Bakels/Hammerstein/Wesseling-Van Gent (2009), nr. 256; B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken (1992) alsmede Verwijzing na cassatie in civiele zaken, Advocatenblad 2000, p. 690-694, en T&C Rv (2008), art. 424, aant. 1-5; Burgerlijke Rechtsvordering, art. 424, aant. 1-3, en art. 419, aant. 3 (E. Korthals Altes); Hugenholtz/Heemskerk (2009), nr. 166; W.D.H. Asser, Civiele cassatie (2003), p. 107-113.
5 Vgl. HR 22 december 1967, NJ 1968, 222; HR 10 november 1972, NJ 1973, 125; HR 27 januari 1984, NJ 1984, 546, rov. 3.1; HR 16 december 1988, NJ 1989, 180, rov. 3.3; HR 19 juni 2009, LJN: BH7843, rov. 3.4.1.
6 Zie de conclusie van A-G Minkenhof voor HR 18 maart 1966, NJ 1966, 319; Hugenholtz/Heemskerk (2009), nr. 166; Asser Procesrecht Veegens/Korthals Altes/Groen (2005), nrs. 176 en 199.
7 Zie HR 8 april 1960, NJ 1960, 262; HR 18 maart 1966, NJ 1966, 319; HR 27 januari 1984, NJ 1984, 546; HR 16 december 1988, NJ 1989, 180. Zie ook Asser Procesrecht Veegens/Korthals Altes/Groen (2005), p. 412, en Asser Procesrecht Bakels/Hammerstein/Wesseling-Van Gent (2009), nr. 257.
8 Asser Procesrecht Bakels/Hammerstein/Wesseling-Van Gent (2009), nr. 257.
9 Zie HR 27 november 1992, NJ 1993, 287, m.nt. PvS, rov. 3.4. Zie verder Burgerlijke Rechtsvordering, art. 424, aant. 2 (E. Korthals Altes), en B. Winters, a.w., p. 142-143.
10 Zie B. Winters, a.w., nr. 2.5.3.
11 Zie Asser Procesrecht Veegens/Korthals Altes/Groen (2005), nr. 176, B. Winters, a.w., p. 130-133, en Asser Procesrecht Bakels/Hammerstein/Wesseling-Van Gent (2009), nr. 257.
12 Burgerlijke Rechtsvordering, art. 424, aant. 2 (E. Korthals Altes), Asser Procesrecht Veegens/Korthals Altes/Groen (2005), nr. 176, en Asser Procesrecht Bakels/Hammerstein/Wesseling-Van Gent (2009), nr. 257.
13 Asser Procesrecht Bakels/Hammerstein/Wesseling-Van Gent (2009), nrs. 258 en 259.
14 Zie HR 7 februari 1992, 1992, 810, m.nt. HJS, rov. 3.3, conclusie A-G Strikwerda voor HR 13 november 1998, NJ 1999, 173, onder 10, en conclusie A-G Bakels voor HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 799, onder 2.2, met verdere gegevens. Zie ook T&C Rv (2008), art. 424, aant. 5 onder c (B. Winters).
15 Zie HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 799 (rov. 3.2).
16 Asser Procesrecht Bakels/Hammerstein/Wesseling-Van Gent (2009), nr. 261.
17 Vgl. mijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad onder 2.5 slot.
18 Het betreft de gedragingen 2 en 14 (onjuiste aangiften omzetbelasting en interne afboekingen; rov. 5.10-5.15), 3 (administratie; rov. 5.16-5.25), 9 en 11 (bovenmatige onkostendeclaraties en onttrekken zakelijke baten aan HFM; rov. 5.32-5.35) en 12 (onttrekken lucratieve order aan HFM, rov. 5.38-5.40). Het hof Arnhem heeft in de rov. 4.33 en 4.34 enkel ten aanzien van de laatstgenoemde gedraging naar aanleiding van de negende grief in principaal appel geoordeeld dat [eiser] geen kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden verweten, hetgeen niet door de Ontvanger in cassatie is bestreden. De oordelen van de rechtbank met betrekking tot de overige hiervoor genoemde gedragingen zijn door het hof Arnhem in stand gelaten en in cassatie niet of tevergeefs bestreden.
19 Vgl. Asser Procesrecht Veegens/Korthals Altes/Groen (2005), blz. 372 en Winters, a.w., p. 133.
20 Vgl. HR 1 november 1963, NJ 1964, 33, waarover B. Winters, a.w., p. 185-186.
21 Hierbij past wel de kanttekening dat de gebondenheid aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen in uitzonderlijke gevallen kan worden doorbroken. Daarbij moet worden gedacht aan dezelfde gevallen als die waarin de rechter mag terugkomen van in tussenuitspraken neergelegde eindbeslissingen. Vgl. B. Winters, Verwijzing na cassatie in civiele zaken, Advocatenblad 2000, p. 691. Voor het antwoord op de vraag wanneer de rechter mag terugkomen van een bindende eindbeslissing verwijs ik overigens naar Asser Procesrecht Bakels/Hammerstein/Wesseling-Van Gent (2009), nr. 156.
22 Ik teken daarbij aan dat de vernietiging van rov. 4.12 tevens haar weerslag had op rov. 4.10, nu het hof Arnhem daarin de door het hof in rov. 4.12 gehanteerde, doch onjuist bevonden maatstaf voorop had gesteld en beide overwegingen derhalve onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden. Ook rov. 4.14 bouwt op de onjuist bevonden maatstaf voort.
23 Vgl. mijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005 onder 2.20, laatste alinea.
24 De vernietigde onderdelen van het arrest van het hof Arnhem hadden betrekking op de beoordeling van (de door de Ontvanger aangevoerde vijf aspecten van) kennelijk onbehoorlijk bestuur en de beoordeling van het causaal verband tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en het niet betalen van de belastingschulden. Deze opnieuw door de verwijzingsrechter te beoordelen geschilpunten vallen zo goed als geheel samen met het door de incidentele grieven I-IV en de principale grief 11 ontsloten gebied. Een uitzondering daarop is rov. 4.11 van het arrest van het hof Arnhem waarin het hof oordeelde dat grief III slaagt voor zover de Ontvanger had aangevoerd dat het niet gaat om de vraag of er verband bestaat tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en het opleggen van de aanslagen, maar of er verband bestaat tussen dat kennelijk onbehoorlijk bestuur en het niet betalen van de aanslagen. Tegen dit oordeel is in de eerste cassatieprocedure niet opgekomen, zodat dit aspect van grief III niet meer ter beoordeling van het verwijzingshof stond. Het verwijzingshof heeft dit aspect uiteindelijk (terecht) niet in zijn beoordeling betrokken. Behoudens dit aspect mocht het verwijzingshof het door grief III bestreken geschilpunt na cassatie en verwijzing wel degelijk tot de rechtsstrijd rekenen; rov. 4.10 is mijns inziens door het arrest van de Hoge Raad aangetast, voor zover zij van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het vereiste causale verband blijk geeft. Grief II is tezamen met grief III in rov. 4.10 van het arrest van het hof Arnhem behandeld. Ten aanzien van grief II wordt in de slotalinea van rov. 4.10 geoordeeld dat de Ontvanger belang mist bij deze (tegen het informatieverzoek van de rechtbank gerichte) grief, nu het volgens het hof slechts ging om een verlangen van de rechter te worden voorgelicht over het verband tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en de opgelegde belastingaanslagen. Tegen dit oordeel is in de eerste cassatieprocedure niet opgekomen, zodat dit aspect van grief II na verwijzing niet meer ter beoordeling stond. Grief II hangt overigens met het slagende deel van grief III samen, nu het informatieverzoek waarop grief II betrekking heeft, het door het hof Arnhem (en de Hoge Raad; rov. 4.1.6 slot) naar aanleiding van grief III onjuist bevonden verband legt tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en het opleggen (in plaats van het onbetaald blijven) van de aanslagen. In elk geval heeft [eiser] geen belang bij een klacht op dit punt nu het hof geen daadwerkelijke herbeoordeling van grief II heeft uitgevoerd en het al dan niet slagen van grief II 's hofs oordeel niet draagt.
25 B. Winters, a.w., p. 117.
26 Zie J.H.P.M. Raaijmakers, Aansprakelijkheid in belastingzaken (2007), p. 49-66. Raaijmakers bespreekt zowel de tot 1 december 2002 geldende als de huidige procedures. In deze zaak is de oude procedure van toepassing, omdat [eiser] voor 1 december 2002 is gedagvaard (zie ook de genoemde publicatie, nr. 5.6).
27 Een eiswijziging of -vermeerdering is na verwijzing in beginsel niet meer mogelijk, tenzij zij onmiddellijk samenhangt met een nieuwe wending in het casserende arrest waarop de oorspronkelijke eiser niet bedacht behoefde te zijn; zie Asser Procesrecht Bakels/Hammerstein/Wesseling-Van Gent (2009), nr. 260.
28 B. Winters, a.w., p. 246.
29 Vgl. HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 167.
30 W.D.H. Asser, Civiele Cassatie (2003), p. 82 en Asser Procesrecht Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 143, p. 306/307.
31 Asser Procesrecht Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 200, p. 409 onderaan, en B. Winters, a.w., p. 174.
32 Vgl. tevens HR 28 november 2003, NJ 2004, 81, m.nt. PvS, onder verwijzing naar HR 26 juni 1998, NJ 1998, 745, m.nt. PvS. J.H.P.M. Raaijmakers, a.w., p. 258-259, meent dat aansprakelijkstelling eerst mogelijk is met betrekking tot formeel vastgestelde belasting- en premieschulden; aldus ook, zij het met enige aarzeling, J.A. Booij, Aansprakelijkheid van bestuurders voor belastingschulden (2003), p. 240-242. Een beperking van de aansprakelijkstelling tot geformaliseerde belastingschulden sluit mijns inziens echter niet uit dat bij het vaststellen van het causaal verband tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en het onbetaald blijven van de belastingschuld betekenis kan worden toegekend aan anterieure bestuurdersgedragingen, bijvoorbeeld als die aan tijdige formalisering van de belastingschuld in de weg hebben gestaan. In dit verband is mede van belang dat de LB- en OB-schulden waarom het hier gaat geen aanslag- maar aangiftebelastingen zijn die in beginsel door de belasting- c.q. inhoudingsplichtige zelf worden geformaliseerd; vgl. J.A. Booij, a.w., p. 242-245, en J.J. Vetter, P.J. Wattel en M.H.M. van Oers, Invordering van belastingen (2009), nr. 201.
33 Zie over deze regeling J.J. Vetter, P.J. Wattel en M.H.M. van Oers, a.w., nr. 802.
34 De wetgever heeft overigens niet voorzien in een matigingsbevoegdheid. Zie J.B. Wezeman, Aansprakelijkheid van bestuurders (1998), p. 236; J.A. Booij, a.w., § 4.2.3.3 en J.H.P.M. Raaijmakers, a.w., § 5.2.1.
35 Vgl. in verband met art. 7A:1638q lid 1 (oud) BW HR 3 mei 2002, NJ 2003, 642, m.nt. DA, rov. 4.1.