Nr. 08/00781
Mr. Knigge
Zitting: 13 oktober 2009
1. De Kantonrechter te Venlo heeft verdachte bij vonnis van 14 februari 2008 ter zake van "overtreding van artikel 2.39 van de Algemeen plaatselijke verordening Venlo" veroordeeld tot een geldboete van 40,- euro, subsidiair een dag hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, tegen dit vonnis zes middelen van cassatie voorgesteld.
3. De eerste drie middelen klagen over omissies in het proces-verbaal van de terechtzitting op 14 februari 2008. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
4. Het eerste middel klaagt dat noch uit het proces-verbaal noch uit enig ander processtuk blijkt van de vordering van de Officier van Justitie.
5. Het tweede middel klaagt dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat aan de verdediging het recht is gelaten om het laatst te spreken.
6. Het derde middel bevat de klacht dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat verdachte niet ter zitting is verschenen en zijn raadsman aldaar heeft verklaard ex art. 279 Sv bepaaldelijk gemachtigd te zijn om namens hem de verdediging te voeren.
7. Aangezien het onderhavige beroep is ingesteld tegen een vonnis van de Kantonrechter, moet worden vooropgesteld dat een dergelijk vonnis slechts op een beperkt aantal gronden voor cassatie vatbaar is. Deze gronden zijn limitatief genoemd in art. 80 lid 2 RO.
8. Art. 80 lid 2 RO luidt als volgt:
"Een vonnis van een kantonrechter in een strafzaak kan, afgezien van het geval van cassatie 'in het belang der wet', wegens geen ander verzuim van vormen worden vernietigd dan wegens:
a. het niet inhouden van het ten laste gelegde dan wel, in geval van een bewezenverklaring, het ten laste gelegde alsmede de gronden waarop het vonnis berust;
b. het niet beslissen op de grondslag van de tenlastelegging;
c. het niet geven van de beslissing, bedoeld in artikel 358, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dan wel het niet geven van de redenen voor deze beslissing; of
d. het niet in het openbaar gewezen zijn van het vonnis."
9. Reeds op deze wettelijke beperking van cassatiegronden ketsen de middelen I tot en met III af. Zij falen derhalve.
10. Het vierde middel klaagt dat de Kantonrechter niet (gemotiveerd) heeft gereageerd op het uitdrukkelijk ter zitting gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel.
11. Blijkens het proces-verbaal hebben verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting het volgende aangevoerd:
"Het Openbaar ministerie is niet ontvankelijk. Verliefde stellen liggen ook in het gras, en er wordt op het grasveld gevoetbald. Het proces-verbaal is niet ten spoedigste opgemaakt. Dat is pas een halfjaar na de datum van het delict. Subsidiair is het dwaling. Iedereen ligt en loopt over het gras dus mijn cliënt mag dat ook. Witjes van de bekeuring is geen wettig bewijs. Op een maandag mag het wel en op een dinsdag niet. Dat kan niet."
12. Volgens de toelichting op het middel is dit een onvolledige weergave van het gehouden pleidooi. Met deze klacht miskent de steller van het middel dat het proces-verbaal bij uitstek de kenbron is van gevoerde verweren en dat in cassatie niet kan worden gecontroleerd of de verdediging meer naar voren heeft gebracht dan in het proces-verbaal vermeld (HR 9 januari 2007, LJN AY9203; HR 7 april 1987, NJ 1988,265). Daarbij komt dat de raadsman ter zitting een pleitnota had kunnen overleggen of had kunnen verzoeken om aantekening in het proces-verbaal van de door hem en verdachte afgelegde verklaringen.
13. Gelet op het voorgaande mist de stelling dat ten overstaan van de Kantonrechter een beroep is gedaan op het gelijkheidsbeginsel, feitelijke grondslag. Het Hof had de enkele bewering dat verliefde stellen ook op het gras liggen en dat er op het grasveld wordt gevoetbald, niet als een beroep op het gelijkheidsbeginsel hoeven op te vatten, waarbij ik in aanmerking neem dat niet is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie verliefde stellen en voetballers ongemoeid pleegt te laten. Het feit dat tevens is gesteld dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, maakt dat mijns inziens in dit geval niet anders, nu er vele gronden zijn waarop de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan worden bepleit en van een raadsman mag worden verwacht dat hij duidelijk maakt op welke van die gronden hij het oog heeft.
14. Voor het geval de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, meen ik dat het middel, hoewel gegrond, niet tot cassatie kan leiden aangezien de Kantonrechter het verweer slechts had kunnen verwerpen. Ik teken daarbij aan dat zelfs als aannemelijk zou zijn dat er een ongerechtvaardigd verschil bestaat in de behandeling van enerzijds verliefde stellen en voetballers en anderzijds de verdachte (die kennelijk noch verliefd, noch voetballer is), dit op zich nog geen grond oplevert voor de niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de onderhavige vervolging. Dat namelijk sluit niet uit dat de fout gelegen is in het feit dat voetballers en verliefde stellen ten onrechte ongemoeid worden gelaten.
15. Het vierde middel faalt.
16. Het vijfde middel behelst een soortgelijke klacht. De Kantonrechter zou geen (gemotiveerde) beslissing hebben genomen op het uitdrukkelijk ter zitting gevoerde verweer, strekkende tot ontslag van rechtsvervolging om reden dat verzoeker verontschuldigbaar had gedwaald.
17. In het bestreden vonnis, dat is aangetekend in het proces-verbaal, heeft de Kantonrechter de volgende 'Beslissing omtrent de strafbaarheid van verdachte' genomen:
"Verdachte is strafbaar. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden welke de strafbaarheid van verdachte zouden opheffen of uitsluiten."
18. Het middel gaat er vanuit dat de Kantonrechter hiermee niet had mogen volstaan, gelet op hetgeen ter verdediging is aangevoerd. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit de passage "Subsidiair is het dwaling. Iedereen ligt en loopt over het gras dus mijn cliënt mag dat ook" onmiskenbaar volgt dat de verdediging ter zitting een beroep heeft gedaan op afwezigheid van alle schuld in de variant rechtsdwaling.
19. Dit lijkt mij een uitvergroting van het verweer dat feitelijk is gevoerd. Ter zitting is niet met zoveel woorden bepleit dat er sprake zou zijn van verontschuldigbare dwaling (het enkele feit dat er meer mensen zijn die het verbod aan hun laars lappen, maakt de 'dwaling' niet verschoonbaar) waaraan het gevolg van ontslag van rechtsvervolging moet worden verbonden, terwijl van een rechtsgeleerd raadsman mag worden verwacht dat hij, wil hij (of zijn cliënt) een dergelijk verweer voeren, dat als zodanig kwalificeert. Nu hij de begrippen strafuitsluiting, afwezigheid van alle schuld en ontslag van rechtsvervolging in het verweer niet heeft genoemd, hoefde de Kantonrechter het betoog niet op te vatten als een uitdrukkelijk voorgedragen verweer, waarop de eisen ex artt. 358 lid 3 en 359 lid 2 van toepassing zijn.(1) Bij het ontbreken van een responsieplichtig verweer, mist de klacht feitelijke grondslag.
20. Het vijfde middel faalt derhalve.
21. Het zesde middel klaagt dat de bewezenverklaring mede steunt op de verklaring van verdachte ter terechtzitting, terwijl verdachte daar niet aanwezig was en dus geen verklaring heeft kunnen afleggen. Volgens de steller van het middel heeft de Kantonrechter in zijn vonnis verwezen naar een verklaring die niet bestaat, althans waarvan het afleggen uit geen enkel stuk blijkt.
22. Naar de letter van de wet kan deze klacht geen grond voor cassatie in een kantonzaak opleveren. De Hoge Raad hanteert echter een enge interpretatie van de beperking ex art. 80 lid 2 onder a RO en de gronden van de bewezenverklaring worden onder meer geacht te ontbreken, in het geval zij onbegrijpelijk of onduidelijk zijn.(2) Aangezien het middel aldus kan worden opgevat dat het strekt ten betoge dat het gebruik van verdachtes verklaring maakt dat de gronden waarop de bewezenverklaring rust onbegrijpelijk zijn, bespreek ik het.
23. Voor zover hier van belang, luidt het bestreden vonnis als volgt:
"Gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring
De ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte.
De inhoud van het proces-verbaal dossiernummer 22.02.2007.1752.2658;
..."
24. Het zesde middel bouwt voort op het derde. Het neemt als uitgangspunt dat verdachte niet ter zitting is verschenen. Dienaangaande is in cassatie het proces-verbaal de kenbron bij uitstek. In casu vermeldt het proces-verbaal noch dat verdachte ter zitting aanwezig is, noch dat hij niet is verschenen. Het bevat evenwel meer indicaties voor diens aanwezigheid dan voor het tegendeel. Het feit dat de Kantonrechter de raadsman heeft vermaand oplettend te zijn kan weliswaar worden gezien als een aanwijzing dat de verdachte er zelf niet was, maar daar staat tegenover dat volgens het proces-verbaal de raadsman van verdachte "eveneens" ter zitting is verschenen, de rechter verdachte heeft gewezen op zijn zwijgrecht en "de verdachte en de raadsman" het woord ter verdediging hebben gevoerd. Op grond van het proces-verbaal meen ik er vanuit te moeten gaan dat de verdachte ter terechtzitting aanwezig is geweest en daar een verklaring heeft afgelegd.
25. De zakelijke inhoud van die verklaring is, samen met die van het pleidooi van de raadsman, in het proces-verbaal weergegeven (zie hierboven onder 11). Uit deze zakelijke weergave blijkt voldoende duidelijk dat verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd. Kennelijk heeft de Kantonrechter op grond daarvan gemeend dat kon worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv. Een en ander maakt mijns inziens dat geen sprake is van een zodanig motiveringsgebrek dat gezegd kan worden dat de gronden waarop de bewezenverklaring rust onbegrijpelijk zijn, zodat zich niet het geval voordoet dat de gronden waarop het vonnis rust, ontbreken in de zin van art. 81 lid 2 sub a RO.
26. Derhalve is ook het zesde middel tevergeefs voorgesteld.
27. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. mijn conclusie, onder 14, voor HR 16 juni 2009, LJN BI1354 (niet gepubl.); de conclusie, onder 8.3, van mijn ambtsgenoot Machielse voor HR 16 mei 2006, LJN AU8266; de conclusie, onder 19, van mijn ambtsgenoot Jörg voor HR 30 oktober 2001, LJN AB2946; HR 5 december 2000, NJ 2001, 111, r.o.v. 3.3.
2 Corstens, G.J.M., 2008, p. 788; van Dorst, A.J.A., 2009, p. 121.