ECLI:NL:PHR:2010:BK1615

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03655
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M.J. Wuisman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid van voormalige deelgenoot in gemeenschap van goederen voor onverschuldigd betaalde uitkeringen

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van een voormalige echtgenoot voor een schuld die voortvloeit uit onverschuldigd betaalde WW-uitkeringen. Eiseres, gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, is na de echtscheiding aangesproken door het UWV voor de terugbetaling van uitkeringen die ten onrechte aan haar ex-echtgenoot zijn uitbetaald. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van UWV niet is verjaard, ondanks het beroep van eiseres op verjaring. De rechtbank had eerder de vordering van UWV toegewezen, en het hof bevestigde deze beslissing. De Hoge Raad benadrukt dat de verjaring van de vordering op eiseres onafhankelijk is van de verjaring van de vordering op haar ex-echtgenoot. De wetgeving omtrent hoofdelijke aansprakelijkheid en verjaring wordt uitvoerig besproken, waarbij de Hoge Raad concludeert dat de vordering van UWV op eiseres nog steeds geldig is, omdat de verjaringstermijn niet was verstreken. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep van eiseres moet worden verworpen.

Conclusie

Zaaknummer: 08/03655
mr. Wuisman
Rolzitting: 23 oktober 2009 (bij vervroeging)
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: Mr. H.J.W. Alt
tegen
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV),
verweerder in cassatie,
advocaat: Mr. E. Grabandt
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
(i) Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) is op 20 januari 1989 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene].
(ii) [Betrokkene], die op 12 april 1994 failliet is verklaard, heeft gedurende de periode van 27 juni 1994 tot 19 augustus 1996 uitkeringen krachtens de Werkloosheidswet ontvangen, maar gebleken is dat [betrokkene] de uitkeringen ten onrechte heeft genoten. Bij schrijven van 21 september 1998 heeft verweerder in cassatie (hierna: UWV) hem in kennis gesteld van de beslissing om de uitkering geheel met terugwerkende kracht in te trekken en is hem meegedeeld dat het onverschuldigd uitbetaalde bedrag minus de premies voor de sociale verzekeringen (NLG 80.678,26 of € 36.610,20) dient te worden terugbetaald. Omdat het schrijven naar een onjuist adres was verzonden, is het schrijven op 24 februari 1999 opnieuw maar naar een ander adres van [betrokkene] gezonden.
(iii) Bij schrijven van 15 april 1999 is [betrokkene] in kennis gesteld van de beslissing dat tot invordering zal worden overgegaan, indien terugbetaling - eventueel in termijnen - uitblijft, en dat hij nu ook invorderingskosten verschuldigd is.
(iv) Onder meer bij aan [betrokkene] gerichte brieven van 2 december 1999 en 3 september 2004 is hij aangemaand tot terugbetalen van een bedrag van € 37.290,87.
(v) Op 25 oktober 2001 eindigt het huwelijk tussen [eiseres] en [betrokkene] door echtscheiding en raakt de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap ontbonden.
1.2 Bij exploot van 20 september 2005 heeft UWV bij de rechtbank Rotterdam een procedure tegen [eiseres] aanhangig gemaakt en gevorderd haar te veroordelen tot betaling van € 27.653,32, zijnde de helft van het bedrag dat [betrokkene] verschuldigd is wegens ten onrechte genoten WW-uitkeringen, invorderingskosten, BTW en verbeurde rente. Als grond voor de vordering wordt aangevoerd dat de schuld van [betrokkene] aan UWV staande het huwelijk is ontstaan, dat de schuld een gemeenschapsschuld vormt en dat [eiseres] met de ontbinding van het huwelijk krachtens artikel 1:102 BW voor de helft aansprakelijk is geworden voor de schuld.
1.3 [Eiseres] heeft de vordering bestreden. Eén van de gevoerde verweren is dat de vordering, zijnde een vordering uit onverschuldigde betaling, jegens haar is verjaard overeenkomstig het in artikel 3:309 BW bepaalde. De in dat artikel genoemde verjaringstermijn van vijf jaren is in ieder geval op 22 september 1998 gaan lopen - immers in ieder geval op 21 september 1998 was UWV bekend met zowel het bestaan van de vordering als met de ontvanger van de onverschuldigde betalingen - en deze termijn is jegens haar niet vóór 22 september 2003 gestuit.
1.4 Bij vonnis van 21 februari 2007 wijst de rechtbank de vordering van UWV toe. Daartoe overweegt de rechtbank, kort samengevat: de vordering is een vordering uit onverschuldigde betaling (rov. 2.3); in ieder geval op 21 september 1998 werd voldaan aan de voorwaarden in artikel 3:309 BW voor het ingaan van de vijfjarige verjaringstermijn (rov. 2.3); de verjaring is gestuit door de brieven van 2 december 1999 en 3 september 2004 van UWV aan [betrokkene], zodat het beroep op verjaring faalt (rov. 2.4); de vordering op [betrokkene] uit onverschuldigde betaling vormt een gemeenschapsschuld, voor welke schuld [eiseres] op grond van artikel 1:102 BW voor de helft hoofdelijk aansprakelijk is (rov. 2.8).
1.5 [Eiseres] is van genoemd vonnis van de rechtbank in beroep gekomen bij het hof 's-Gravenhage. In het kader van de door haar aangevoerde grief 1 heeft zij het in eerste aanleg gedane beroep op verjaring herhaald. Wederom tevergeefs, want bij arrest van 24 april 2008 beslist het hof tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. In de derde volle alinea van blz. 2 van zijn arrest overweegt het hof omtrent het beroep op verjaring onder meer: "Geïntimeerde heeft in eerste aanleg, bij akte uitlaten tevens houdende overlegging producties, een brief in het geding gebracht van 2 december 1999, welke brief aan het zelfde adres was gericht als de brief van 24 februari 1999. Appellante was toen nog gehuwd. Uit de gewisselde stukken volgt eveneens dat geïntimeerde de voormalige echtgenoot van appellante, bij brief van 3 september 2004 wederom heeft gesommeerd tot terugbetaling van de ten onrechte ontvangen uitkering. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, is het hof van oordeel dat er een rechtsgeldige stuiting heeft plaatsgevonden, als gevolg waarvan de vordering van geïntimeerde op appellante niet is verjaard. Grief 1 treft geen doel."
1.6 Van het arrest van het hof komt [eiseres] tijdig in cassatie. UWV concludeert voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen laten hun standpunt in cassatie schriftelijk door hun advocaten toelichten. Van de zijde van [eiseres] wordt nog gerepliceerd.
2. Bespreking cassatiemiddel
2.1 Onder 2 van het cassatiemiddel wordt een algemene klacht geformuleerd, die vervolgens onder 2.1 t/m 2.4 in vier subklachten wordt uitgesplitst. Alvorens op deze subklachten wordt ingegaan, wordt eerst ter inleiding het volgende opgemerkt.
2.2 Met betrekking tot de schuld van [betrokkene] aan UWV is - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat het een schuld is die in de eertijds tussen [betrokkene] en [eiseres] bestaand hebbende huwelijks(goederen)gemeenschap was gevallen. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] al staande het huwelijk voor die schuld aansprakelijk te houden was.
2.3 Voor een schuld van een echtgenoot, die in de huwelijksgemeenschap valt, kunnen, zo is in artikel 1:95 BW bepaald, de goederen van de gemeenschap worden uitgewonnen. In artikel 1:99 BW is bepaald dat een huwelijksgemeenschap onder meer eindigt door het eindigen van het huwelijk. Zolang de gemeenschap niet is verdeeld, blijft, zo volgt uit artikel 1:100 lid 2 BW, het mogelijk voor een gemeenschapsschuld verhaal op de goederen van de gemeenschap te zoeken. Zou daarnaast niets anders zijn geregeld, dan betekent dit voor schuldeisers van gemeenschapsschulden van de ene ex-echtgenoot dat de toedeling van gemeenschapsgoederen aan de andere ex-echtgenoot, die niet de schuldenaar van de gemeenschapsschuld is, leidt tot verval van de mogelijkheid van verhaal op die gemeenschapsgoederen. In de tweede zin van artikel 1:102 BW is evenwel erin voorzien, dat die andere ex-echtgenoot met de ene ex-echtgenoot hoofdelijk verbonden raakt voor de helft van de gemeenschapsschuld van de ene ex-echtgenoot. Dit moet aldus worden opgevat, zo oordeelt de Hoge Raad in rov. 3.4 van HR 18 oktober 1991, NJ 1992, 421, m.nt. EAAL, dat een echtgenoot na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap als schuldenaar gehouden is tot voldoening van de helft van het bedrag van een gemeenschapsschuld van de andere echtgenoot. Het medeschuldenaar worden is niet te beschouwen als een verkrijging onder algemene of bijzondere titel. Dit valt af te leiden uit HR 23 april 1993, NJ 1993, 373, rov. 3.2. Er is, anders gezegd, niet slechts sprake van een uitbreiding van goederen waarop verhaal kan worden gezocht. De schuldeiser krijgt ingevolge de tweede zin van artikel 1:102 BW alsnog een recht jegens de ene ex-echtgenoot om voldoening te vorderen van de gemeenschapsschuld van de andere ex-echtgenoot, zij het tot de helft daarvan. Voor die vordering kan ook verhaal worden gezocht op goederen, die ten tijde van het bestaan van de huwelijksgemeenschap privé-goederen waren, en op goederen die na de ontbinding van de gemeenschap alsnog worden verworven.((1)) ((2)) ((3))
Subklacht 1
2.4 De subklacht 1 komt hierop neer dat het hof heeft miskend dat op 20 september 2005, toen UWV de procedure tegen [eiseres] startte, wegens verjaring de vordering op haar ter zake van de onverschuldigd betaalde WW-uitkeringen niet meer geldend kon worden gemaakt. Immers, [eiseres] is weliswaar op 25 oktober 2001, de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, voor 50% hoofdelijk medeschuldenaar geworden van de vordering van UWV op [betrokkene], maar ter zake van die vordering was al vanaf 2 december 1999 de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:309 BW aan het lopen, hetgeen ook ten opzichte van [eiseres] geldt, terwijl de tot [betrokkene] gerichte brief van 3 september 2004 die lopende verjaring niet ten opzichte van [eiseres] heeft doen stuiten nu die brief niet mede tot haar was gericht en bovendien die brief naar een adres was gezonden waar [betrokkene] niet woonachtig was, zodat op 20 september 2005 de vijfjarige verjaringstermijn uit artikel 3:309 BW ten opzichte van [eiseres] al was verstreken.
2.5 De in de subklacht voorkomende gedachte dat [eiseres] vanaf 25 oktober 2001 mede heeft kunnen profiteren van het feit dat ter zake van de vordering van UWV uit hoofde van onverschuldigd betaalde WW-uitkeringen al vanaf 2 december 1999 de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:309 BW lopende was, komt niet juist voor.
Op 25 oktober 2001 had UWV nog een opeisbare vordering op [betrokkene]. Aan het ontbonden raken op die dag van de huwelijksgemeenschap heeft artikel 1:102 BW het gevolg verbonden dat vanaf die datum UWV ook [eiseres] tot terugbetaling van de onverschuldigd uitbetaalde WW-uitkeringen c.a. kan aanspreken, zij het tot 50% van het verschuldigde bedrag. In artikel 1:102 BW is aangegeven dat het gaat om een hoofdelijke verbondenheid. Daarmee is beoogd vast te leggen dat te dezen de regels inzake hoofdelijkheid zoals neergelegd in afdeling 6.1.2 BW van toepassing zijn.((4)) Maar het gegeven van hoofdelijke verbondenheid laat onverlet dat aan UWV vanaf 25 oktober 2001 een in beginsel zelfstandig vorderingsrecht toekomt jegens zowel [betrokkene] als tegen [eiseres]. Dit betekent dat de lotgevallen van het ene vorderingsrecht niet van invloed zijn op het andere vorderingsrecht, althans voor zover uit de wettelijke regeling inzake hoofdelijkheid niet anders voortvloeit. Zo volgt bijvoorbeeld uit artikel 6:7 lid 2 BW, dat nakoming door de ene hoofdelijke schuldenaar leidt tot bevrijding van de andere hoofdelijke schuldenaar tegenover de schuldeiser. Voor wat verjaring betreft, lijden de vorderingsrechten echter in beginsel een zelfstandig bestaan. Verjaring van het ene vorderingsrecht brengt niet automatisch de verjaring van het andere vorderingsrecht mee. Voor zover uit de wet niet anders voortvloeit - zie bijvoorbeeld artikel 10 lid 4 WAM -, leidt ook stuiting van de verjaring bij het ene vorderingsrecht niet automatisch tot stuiting van de verjaring bij het andere vorderingsrecht.((5)) ((6))
2.6 Het onder 2.5 gestelde brengt mee dat op 25 oktober 2001 voor UWV tegenover [eiseres] een vorderingsrecht is ontstaan, dat weliswaar ook betrekking heeft op de onverschuldigd aan [betrokkene] uitbetaalde WW-uitkeringen c.a. maar waarvan niettemin de verjaring onafhankelijk van de verjaring van het vorderingsrecht van UWV jegens [betrokkene] moet worden beoordeeld. Dit betekent het volgende. Indien al op 25 oktober 2001 aan de voorwaarden voor het ingaan van de vijfjarige verjaringstermijn als vermeld in artikel 3:309 BW zou zijn voldaan((7)), dan was die termijn op 20 september 2005, toen UWV de onderhavige procedure tegen [eiseres] bij de rechtbank Rotterdam aanhangig maakte, nog niet verstreken. Deze omstandigheid verhindert reeds dat [eiseres] tegenover UWV met succes een beroep op verjaring kan doen.
2.7 Het hof concludeert in de derde volle alinea van blz. 2 van het bestreden arrest ook tot een niet verjaard zijn van "de vordering van geïntimeerde (UWV) op appellante ([eiseres])". Tot die conclusie komt het hof op de grond dat er met de brieven van 2 december 1999 en 3 september 2004 een rechtsgeldige stuiting heeft plaats gevonden. Die grond kan echter de door het hof getrokken conclusie niet zonder meer dragen. Op 2 december 1999 kwam aan UWV nog geen vorderingsrecht op [eiseres] toe, terwijl de brief van 3 september 2004 niet tot [eiseres] is gericht. Op dat tijdstip was de tussen [eiseres] en [betrokkene] bestaand hebbende huwelijksgemeenschap als gevolg van echtscheiding wel al bijna drie jaren ontbonden. Gelet hierop wordt in subklacht 1 (blz. 4 van de cassatiedagvaarding) op zichzelf terecht aangevoerd dat "de brief van 3 september 2004 in elk geval jegens [eiseres] als medeschuldenaar geen stuitende werking heeft gehad". Niettemin kan dit [eiseres] niet baten. Om de hierboven in 2.5 en 2.6 toegelichte reden kan toch niet worden geconcludeerd tot verjaring van de vordering jegens [eiseres].
Subklachten 2, 3 en 4
2.8 Omdat ten opzichte van [eiseres] om de hierboven in 2.5 en 2.6 toegelichte reden niet tot verjaring van de vordering tot terugbetaling van de onverschuldigd uitgekeerde WW-uitkeringen kan worden geconcludeerd, stranden de subklachten 2 en 3 reeds op gebrek aan belang.
2.9 Subklacht 4 bouwt geheel voort op de eerdere subklachten en deelt daardoor het lot van die subklachten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie in verband met artikel 1:102 BW onder meer: M.J.A. van Mourik/L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, blz. 225 - 228; Asser-De Boer, 1, Personen- en Familierecht, 2006, nrs. 364 en 365; losbladige Kluwerbundel Personen- en Familierecht (B.E. Reinhartz), art. 102.
2. Deze regeling wordt ervaren als een niet evenwichtige compensatie voor het verlies van verhaalsmogelijkheden voor een gemeenschapsschuld als gevolg van een ontbinding en verdeling van een huwelijksgemeenschap. Hierin is in het wetsvoorstel 28 867 inzake aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen aanvankelijk aanleiding gevonden om artikel 1:102 BW geheel te doen vervallen (TK 2002-2003, 28 867, nr. 1-2, blz. 5 en nr. 3, blz. 27 en 28) en later om de hoofdelijke verbondenheid te handhaven zelfs voor de gehele gemeenschapsschuld maar met de beperking van het verhaal tot hetgeen uit hoofde van de verdeling van de gemeenschap wordt verkregen (TK 2005-2006, 28 867, nr. 9, blz. 4 en blz. 12 en 13; zie voor het debat in de Eerste kamer ook nog EK 2008-2009, 28 867, stuk A, blz. 5, sub E, stuk B, blz. 5 en 6 en stuk C, blz. 9 - 13). Ten tijde van het opstellen van deze conclusie was de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel nog niet geëindigd.
3. Gelet op het faillissement van [betrokkene], kan artikel 1:102 BW heel wel in de onderhavige zaak tot een onevenwichtig resultaat leiden, maar in cassatie levert dat in de feitelijke instanties niet nader uitgewerkt punt geen aanknopingspunt op.
4. Zie de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de Invoeringswet boeken 3-6 NBW, zesde gedeelte, TK 1982-1983, 17 725, nr. 3, blz. 43.
5. Zie in dit verband Asser/Hartkamp-Sieburgh, 6-I*, 2008, nrs 100 en 119 en W.H. van Boom, diss. Leiden 1999, Hoofdelijke Verbintenissen, hoofdst. 3, par. 3.7. Zie ook: HR 28 mei 1999, NJ 2000, 290, m.nt. JBMV, rov. 3.2; Hof Leeuwarden 15 juni 2005, NJ 2005, 548, rov. 5.
6. Vanuit de ratio achter artikel 1:102 BW - het bieden van een compensatie voor verlies van verhaalsmogelijkheden - bezien, zou wel nog kunnen worden verdedigd. Indien de rechtsvordering tegen [betrokkene] reeds vóór 25 oktober 2001 verjaard zou zijn geweest, om die reden het met het succes vorderen door UWV van nakoming van de vordering niet meer tot de mogelijkheden zou hebben behoord en er dus geen ruimte meer zou zijn geweest voor het zoeken van verhaal op gemeenschapsgoederen, dan zou [eiseres] met een beroep op het verjaard zijn van de vordering op [betrokkene] hebben kunnen aanvoeren dat artikel 1:102 BW geen toepassing vindt. Dat geval doet zich hier echter niet voor.
7. Dat artikel is overigens niet ten volle rechtstreeks toepasbaar. [Eiseres] is immers niet de 'persoon van de ontvanger' van de uitkeringen, van wie artikel 3:309 BW spreekt. Omdat zij wel naast [betrokkene] voor de onverschuldigd uitbetaalde uitkeringen kan worden aangesproken, brengt een redelijke uitleg van artikel 3:309 BW mee dat [eiseres] gelijk te stellen is met de 'persoon van de ontvanger' van artikel 3:309 BW.