1 Verwijzing naar HR 7 mei 1923, NJ 1923, 932.
2 Verwijzing naar Van Kempen & Pieters, Vervolging van ongewenste vreemdelingen, Strafblad 2006, p. 253.
3 Verwijzing naar Van Kempen & Pieters, t.a.p.
4 Verwijzing naar Van Kempen & Pieters, t.a.p., p. 256
5 Jörg en Kelk, Strafrecht met mate, 11e, p. 106, wijzen er op dat indien sprake is van eendaadse samenloop artikel 68 Sr altijd van toepassing is.
6 Ik laat hier buiten beschouwing dat betoogd is dat er in het internationale recht een accentverschuiving (kort gezegd: het 'feitelijke' feit krijgt meer accent) is bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van eenzelfde feit. Die ontwikkeling waarop in het middel ook geen beroep is gedaan is mijns inziens in de onderhavige casus niet relevant. Zie de noot van Klip onder HR 10 februari 2009, NJ 2009, 346.
7 Zie daarover Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 68, aant. 7, en Hazewinkel-Suringa, 15e, p. 122, waarin onder verwijzing naar HR 16 december 1975, NJ 1976, 254, HR 25 november 1958, NJ 1959, 143, HR 12 november 1934, NJ 1935, p. 278, HR 7 februari 1927, NJ 1927, p. 373 wordt gesteld: "Ingeval van vervolging en veroordeling en niet-voldoening aan de wettelijke verplichting zou opnieuw een verboden toestand ontstaan, waarvoor andermaal kan worden vervolgd. Strijd met art. 68 wordt dus door de HR ontkend, omdat de nieuwe vervolging een ander deel van de verboden toestand betreft (...). Wel moet het OM, als het voor de tweede maal vervolgt, erop toezien, dat de verdachte een redelijke termijn is gelaten om na zijn eerste veroordeling alsnog aan zijn plicht te voldoen, aangezien anders een beroep op overmacht zou moeten worden erkend. Het is duidelijk, dat deze arresten richtinggevend zijn bij soortgelijke voorschriften, waarin een termijn gegund wordt. Het verzuim is dan telkenmale opnieuw vervolgbaar, totdat eraan is voldaan. Zo wordt voorkomen, dat de eerste veroordeling een vrijbrief geeft voor het verder blijven verkeren in de verboden toestand". In HR 2 juli 2002, NJ 2002, 536 overwoog het Hof evenwel dat het tenlastegelegde feit (140 Sr) een voortdurend delict betrof, "dat - blijkens de gevorderde wijziging van de tenlastelegging - zich uitstrekt over een langere periode en eerder blijkt te zijn begonnen, maar waarbij sprake is van dezelfde deelnemers aan de organisatie en soortgelijke gedragingen [zodat volgens het Hof] sprake [was] van 'hetzelfde feit' in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht". Dit getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr kan dus onder omstandigheden ook 'doorlopen' tot na de tenlastegelegde periode.
8 J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2009, 4e, p. 500, schrijft dat voor de beoordeling of sprake is van meerdere opvolgende delicten, of van één langdurig feit (waarop de samenloopbepalingen derhalve niet van toepassing zijn) van belang is of iemand na een berisping of bekeuring - of, zo voeg ik toe, een veroordeling - blijft volharden in de verboden toestand, ook al is er redelijkerwijs voldoende gelegenheid geweest daar een eind aan te maken. De jurisprudentie van de Hoge Raad lijkt overigens wat formalistischer, door met name belang te hechten aan de wijze van tenlastelegging. Zo wijst de Hullu op HR 9 januari 1962, 333, m.nt. Pompe, waarin de tenlastelegging inhield dat de verdachte op een bepaalde dag "te 9.15 uur, 9.20 uur, 9.25 uur" etc. te veel varkens had gehouden, waarvan de Hoge Raad een voortgezette handeling maakte. In HR 16 juni 1987, NJ 1988, 319 hield de tenlastelegging kort gezegd in dat de verdachte er gedurende een jaar niet voor had gezorgd dat de minderjarige die zij feitelijk verzorgde vanaf het begin van het schooljaar 1983/1984 t/m 16 april 1984 regelmatig naar school ging. Die tenlastelegging liet in ieder geval de ruimte om enkelvoudig te kwalificeren.
9 Dat het Hof eerst het preliminaire verweer heeft verworpen en pas in reactie op het vervolgens gevoerde overmachtsverweer heeft overwogen dat de verdachte zelf verhindert dat hij wordt uitgezet maakt daarbij mijns inziens weinig verschil. Ik wijs terzijde op HR 19 juni 2007, NJ 2007, 598, waarin de Hoge Raad overwoog dat de aantekening en het proces-verbaal van de terechtzitting één geheel vormen voor zover het de inhoud van de gewezen uitspraak betreft.
10 Vgl., iets anders, (de conclusie onder 14 voor) HR 20 maart 2007, NJ 2007, 183.
11 Het is overigens op zich juist dat op 27 maart 2008 geen opdracht tot het opvragen van het dossier is gegeven, maar het proces-verbaal van die terechtzitting houdt wel in dat, nadat de raadsman zijn hiervoor geciteerde niet-ontvankelijkheidsverweer had gevoerd en de verdachte had verklaard dat hij bij verschillende ambassades tevergeefs om een reisdocument had verzocht, de A-G met succes om aanhouding heeft verzocht teneinde nadere informatie in te winnen. Dat de raadsman er kennelijk vanuit ging dat de A-G in dat kader ook verdachtes IND-dossier zou opvragen (en dat dit dan ook bij de stukken zou worden gevoegd) is niet onbegrijpelijk.
12 Bovendien zou een dergelijke uitleg van hetgeen de raadsman aanvoerde gelet op de verwijzing naar de desbetreffende brief niet begrijpelijk zijn. Om dezelfde reden kan in de enkele verwijzing naar het feit dat op de vorige terechtzitting geen opdracht tot voeging van het IND-dossier is gegeven niet worden gelezen dat ook op 29 april 2008 de noodzaak van voeging niet aanwezig was.
13 Vgl. HR 23 juni 2009, LJN BI9202 en HR 20 maart 2007, NJ 2007, 183. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2009, 6e, p. 184 en 185. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2008, 6e, p. 580 schrijft dat de wet weliswaar niet voorschrijft dat een beslissing als bedoeld in artikel 330 Sv moet zijn gemotiveerd, maar dat de eis van motivering toch moet worden gesteld: "De rechter die slechts ja of nee zegt, schiet tekort. Gezag kan van zo'n beslissing niet uitgaan." Ook in het licht van artikel 121 Gw, dat voorschrijft dat vonnissen de gronden inhouden waarop zij rusten, lijkt mij deze opvatting juist. Weliswaar wordt in de toelichting bij het voorstel tot (thans) artikel 121 Gw (Kamerstukken II, 1979-1980, 16162, nr. 3, p. 22) gesteld dat er gevallen zijn waarin de plicht tot motivering niet tot zijn recht kan komen, zoals ingeval van "mondelinge vonnissen waarvoor slechts een zeer beperkte motiveringseis geldt", maar het geheel ontbreken van een motivering kon kennelijk ook in de ogen van de Grondwetgever niet door de beugel. Bovendien leid ik uit bedoelde toelichting af dat vanwege gevallen waarin een motivering redelijkerwijs niet kan worden gevergd de mogelijkheid in de Grondwet is opgenomen om in "de gevallen bij de wet bepaald" motivering achterwege te laten. Vanwege het belang van de eis van motivering van vonnissen mogen dergelijke uitzonderingen slechts bij wet gesteld worden. Mij is geen wetsbepaling bekend waarin de in artikel 330 Sv bedoelde beslissingen van de Grondwettelijke motiveringsplicht zijn uitgezonderd.
14 Ik merk voor de volledigheid wel op dat de wet op het ontbreken van een motivering van een beslissing als bedoeld in artikel 330 Sv, anders dan voor de beslissingen waarop 359 Sv betrekking heeft, geen nietigheid stelt. Zie over het belang van artikel 121 Gw voor onder meer de controle in cassatie Corstens, Vereenvoudiging van de strafrechtspleging, Van koppen, staarten en stempels, RM Themis 1987, nr. 6, p. 269 en 270.
15 Vgl. HR 8 februari 2005, NJ 2005, 514, m.nt. PMe, waarin de Hoge Raad overweegt dat voor het antwoord op de vraag of aan een verzoek tot het doen verrichten van een tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven onder meer belang kan worden gehecht aan de gronden waarop het verzoek steunt en de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan.