1 Zie het vonnis van de voorzieningenrechter Arnhem van 12 juni 2007 onder 2.1 t/m 2.12, van welke feiten ook het hof Arnhem in het bestreden arrest van 25 maart 2008 is uitgegaan (rov. 3), behoudens de vaststelling in rov. 2.6 van het vonnis dat [eiser] op 27 maart 2007 nog doende was een financier te vinden voor de aflossing van zijn schulden. Tegen die feitenvaststelling is blijkens rov. 4.7 van het bestreden arrest terecht gegriefd.
2 Zie rov. 4.4 van het arrest van het hof van 25 maart 2008.
3 Zoals volgt uit rov. 2.2 en 2.3 heeft [eiser] in het exploot van 5 juli 2007 zes grieven aangevoerd, terwijl hij bij een op de rol van 17 juli 2007 genomen akte nog vier grieven heeft voorgedragen.
4 De cassatiedagvaarding is op 20 mei 2008 aan alle verweerders uitgebracht.
5 Asser Procesrecht / Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 48.
6 Ten overvloede wordt opgemerkt dat het hof, hoewel het heeft overwogen dat slechts de vordering tot ongedaanmaking althans teruglevering van de woning door [verweerder 3] als voorlopige voorziening in kort geding uitsluitend jegens [verweerder 3] zou kunnen worden toegewezen, desalniettemin met name de vordering wat betreft de bank en de notaris inhoudelijk behandelt. Mogelijkerwijs omdat de verwijten van [eiser] zich richten jegens de bank en de notaris. Het hof overweegt echter niet waarom het gestelde verwijtbare handelen van de bank en/of de notaris met zich zou kunnen brengen dat [verweerder 3] de woning dient terug te leveren.
7 Te weten: (i) dat op het moment dat de bank onder de voorwaarde dat alle aangemelde schuldeisers zouden worden voldaan afzag van onmiddellijke gunning, zij van [eiser] nog geen betaling noch een concreet betalingsaanbod had ontvangen, (ii) geen rechtsregel verbood bij die beslissing niet alleen het belang van [eiser] maar ook dat van de overige schuldeisers, wier vorderingen bij onmiddellijke gunning volledig hadden worden voldaan, mee te wegen en (iii) uit de stellingen van [eiser] niet blijkt dat hij destijds tegen deze voorwaarde bezwaar heeft gemaakt, laat staan op deze grond.
8 Zie het standpunt van [eiser] in zijn appeldagvaarding (p. 7, tweede alinea), alwaar hij bepleit dat de notaris met het gestorte bedrag van € 300.053,26 alle schulden behoudens de betwiste schuld aan de broer had kunnen voldoen. Het hypotheekrecht/beslag van de broer zou volgens [eiser] dan op de onroerende zaak blijven rusten.
9 Vermogensrecht (Stein), art. 269, aant. 20-22.
10 Het artikel is volgens Valk, 2009, (T&C BW), art. 6:62, met name van belang wanneer het voor de schuldenaar erom gaat door het doen van een aan de verbintenis beantwoordend aanbod, de aanvang of voorzetting van een executie te voorkomen. Van een behoorlijk aanbod kan in deze omstandigheden overigens slechts sprake zijn als tevens vergoeding van de reeds gemaakte executiekosten worden aangeboden. Zie voorts Parl. Gesch., MvA II, p. 229 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 301.
11 Vermogensrecht (Stein), art. 269, aant. 2. Zie tevens: Asser-Van Velten, Goederenrecht III, nr. 333.
12 F.M.J. Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 138.
13 A. de Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1857, p. 647, over het toen geldende art. 513 Rv. waarin diezelfde regel al was opgenomen.
14 Jongbloed 2008, (T&C Rv), art. 513 Rv, aant. 1.
15 Jongbloed 2008, (T&C Rv), art. 513 Rv, aant. 5.
16 Jansen, a.w., p. 139. Zo ook Jongbloed 2008, (T&C Rv), art. 513 Rv, aant. 4.b.
17 In art. 460 Rv. (oud) was bepaald: "Indien de arrestant in gebreke blijft om binnen den termijn, bij artikel 462 vermeld, den verkoop tot stand te brengen, kan ieder opposant, die eenen executorialen titel heeft, overgaan tot de vergelijking van de in beslag genomen goederen op het afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming, hetwelk de bewaarder gehouden is aan hem te vertoonen, mitsgaders tot de aanvulling der voorwerpen, welke niet bij de vroegere inbeslagneming mogten zijn opgeschreven, en dadelijk daarna tot den verkoop der goederen; alles na het doen van een bevel aan den arrestant beteekend, doch zonder dat er een eisch tot subrogatie zal gevorderd worden." Art. 461 lid 1 Rv (oud) luidde: "Indien de arrestant het beslag opheft, of indien hetzelve te zijnen aanzien, uit welken hoofde ook, buiten het geval van nietigheid in de vorm, wordt opgeheven, blijft het beslag stand houden van elke opposant, die eenen executoriale titel heeft, en zoodanig opposant heeft het vermogen in vorige artikel gegeven. Het regt van alle overige opposanten op de uitdeeling der kooppenningen blijft wijders, in de gevallen bij dit en het vorige artikel uitgedrukt, in zijn geheel." Zie daarover Van Rossem/Cleveringa, 1972, p. 1077-1078 en A. Oudeman, Het Nederlandsch wetboek van burgerlijke rechtsvordering, 1863, p. 112.
18 Kamerstukken II, 1980-1981, 16 593, nr. 3, p. 42. Zie in gelijk zin: Gieske, 2008, (T&C Rv), art. 458, aant. 1.a.
19 Vermogensrecht (Stein), art. 269, aant. 20-22.
20 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes Groen (2005), nr. 170, met verwijzing aldaar naar HR 12 april 1985, NJ 1985, 867 (LJN: AG4993) m.nt. W.C.L. Grinten.