1 Ik merk op dat de toelichting op het middel niet de volledige inhoud van voornoemd proces-verbaal weergeeft.
2 Zie de bij het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 28 januari, 11, 18 en 25 februari 2008 behorende OM-aantekeningen voor de zitting van 28 januari 2008, onder 2. "horen bedreigde getuigen A03 en A04", p. 3 en 4.
3 Zie p. 24 t/m 29 onder "6. Getuigen A03 en A04".
4 Vgl. A. Beijer, Bewijs, in: Handboek Strafzaken, hoofdstuk 34.2.11, waarin wordt verwezen naar HR 9 februari 1993, LJN: ZC9196, NJ 1993, 632 m.nt. ThvV; HR 19 oktober 1993, LJN: ZC9462, NJ 1994, 130; HR 19 september 1994, LJN: ZC9807, NJ 1995, 11; HR 7 februari 1995, LJN: ZC9955 en ZC9952, NJ 1995, 277/278.
5 Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6de druk, p. 633 en M.J.A. Duker, Noodzaak en verdedigingsbelang: naar meer eenduidigheid, DD 2008, p. 52 e.v.
6 M.J.A. Duker, Noodzaak en verdedigingsbelang: naar meer eenduidigheid, DD 2008, p. 52 e.v.
7 Zie p. 24 van de conclusie van repliek.
8 Overigens geldt mijns inziens hetzelfde voor de beslissingen ter terechtzitting.
9 HR 27 mei 1997, LJN: ZD0722, NJ 1997, 565; HR 2 november 2004, LJN: AQ0679, NJ 2005, 81. Vgl. Duker op p. 53; D.J. van Zeben, Het desgevraagd horen van getuigen in strafzaken, Trema maart 2005, nr. 3 p. 101.
10 HR 17 april 2001, LJN: ZD2318, rov. 3.6.
11 HR 27 mei 2003, LJN: AF6591.
12 Zie de overwegingen 9.11 tot 9.17 in het bestreden arrest onder "Het getuigenbewijs" en "De getuigenverklaringen ten aanzien van de wapenleveranties".
13 "Het OM meent ten aanzien van deze overweging dat de rechter bij zijn afweging of sprake is van de noodzaak om een getuige te horen slechts in beperkte mate kan vooruitlopen op de betrouwbaarheid van een eventueel te horen getuige en/of de door die getuige af te leggen verklaring. Dit zou slechts anders zijn indien uit feiten en omstandigheden zou blijken dat deze concrete getuigen en/of door hen af te leggen verklaringen onbetrouwbaar zouden zijn. Dat de rechter ten aanzien van de verklaringen van anonieme getuigen een bijzondere motiveringsplicht aan de dag dient te leggen is juist, maar daarvoor geldt dat zulks opgaat als de beoordeling van de bewijsmiddelen aan de orde is en niet zozeer bij de beantwoording van de vraag of de noodzaak bestaat getuigen te horen, tenzij het Hof hiermee aan zou willen geven dat verklaringen van anonieme (bedreigde) getuigen in een zaak en context als de onderhavige (verafgelegen Afrikaans land e.d.) nimmer tot bewijs mee kunnen werken. Niet alleen meent het OM dat dat onjuist is, maar dan zijn ook de verdere overwegingen met betrekking tot de onderbouwing van de verzoeken overbodig. Tenslotte meent het OM dat hierbij miskend wordt dat in de procedure van de bedreigde getuige ook aan de rechter-commissaris een eigen rol toekomt waar het gaat om de betrouwbaarheid van de getuigen."
14 Vgl. conclusie van mijn ambtgenoot Machielse bij HR 2 november 2004, LJN: AQ0679.
15 Omdat het middel geheel in de sleutel van het noodzaakcriterium is gezet, laat ik de vraag buiten beschouwing of het standpunt dat de anonieme verklaringen in bepaalde opzichten worden bevestigd door andere verklaringen moet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 359, tweede lid, Sv.
16 HR 1 oktober 1996, LJN: ZD0539, NJ 1997, 89.
17 G.P.M.F. Mols, "Getuigen in strafzaken" 2003, p. 54 waarin wordt verwezen naar HR 4 september 1992,: ZC9091, NJ 1993, 53.
18 In ieder geval kan voldoende verband worden aangenomen tussen het misdrijf en het gewapend conflict indien de dader het feit pleegde ter bevordering van of onder het mom van het gewapend conflict. In zijn arrest in de zaak Prosecutor v. Kunarac et al. (IT-96-23 en IT-96-23/1A) van 12 juni 2002 in para. 58 heeft de Beroepskamer van het Joegoslavië-tribunaal een aantal criteria geformuleerd aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of er voldoende "nexus" is. De context waarin ze zijn gepleegd is bepalend voor het onderscheid tussen oorlogsmisdrijven en 'gewone' misdrijven. Het gewapend conflict hoeft niet de oorzaak van het misdrijf te zijn, maar wel een substantiële invloed hebben gehad op de volgende factoren: de beslissing van de dader om het misdrijf te plegen; de mogelijkheid van de dader om het misdrijf te plegen; de wijze waarop het misdrijf is gepleegd; en de reden waarom het misdrijf is gepleegd.
19 ICTY, "Decision on the Prosecutor's motion requesting protective measures for victims and witnesses", Prosecutor v. Dusko Tadic (IT-94-I-T) 10 augustus 1995, par. 62.
20 Ibid. par. 63.
21 Ibid. par. 64.
22 J.R.W.D. Jones, 'Protection of Victims and Witnesses', in A. Cassese and others (eds.), The Rome Statute of the International Criminal Court: A Commentary (Oxford: Oxford University Press, 2002), p. 1355-1370.
23 Zie bijvoorbeeld "Decision on confidential urgent prosecution motion for immediate protective measures for witnesses and for non-public disclosure", SCSL-03-1-T, 7 december 2007.
24 Special Court for Sierra Leone, Rules of Procedure and Evidence, amended on 27 May 2008, beschikbaar (op 17 november 2009) via: http://www.sc-sl.org/LinkClick.aspx?fileticket=1YNrqhd4L5s%3d&tabid=176&bcsi_scan_F2C9E5B37369C936=vnIreLZY6Y56MJnC9OX8tC8AAAC8bayX&bcsi_scan_filename=LinkClick.aspx.
25 Zie G. Sluiter, International criminal adjudication and the collection of evidence, obligations of states, 2002, p. 247: "With respect to the above-mentioned protective measures the need for State co-operation is unlikely to arise. The order for protective measures has an essentially internal effect, and is first and foremost directed to the parties to the proceedings. Yet, one can envisage a situation in which, for example, the media wishes to disclose the identity of a witness that may, pursuant to a protective order, not be revealed to the public. (...)" Sluiter verwijst naar "Order for the immediate cessation of violations of protective measure for witnesses", Prosecutor v. Blaškic ( IT-95-14-T) T.Ch.II, 1 december 2000.
26 HR 7 oktober 1997, LJN: ZD0814, NJ 1998, 153; HR 18 oktober 1994, LJN: ZD1098, NJ 1995, 80; HR 14 september 2004, LJN: AP4122, NJ 2004, 575; HR 20 september 2005, LJN: AT9015; HR 8 april 2008, LJN: BC5966, NJ 2008, 230. Voorts wordt verwezen naar de conclusie van destijds AG Fokkens bij HR 5 december 2000, LJN: AA8830, NJ 2001, 206; en de conclusie AG Machielse bij HR 21 september 1999, LJN: ZD1660, NJ 1999, 825; en HR 1 december 1992, LJN: ZC8686, NJ 1993, 631.
27 HR 14 januari 1994, LJN: ZC1235, NJ 1994, 333; HR 10 december 1999, LJN: AA3835, NJ 2000, 637; AG Verkade bij HR 8 juli 2004, LJN: AO7817, NJ 2005, 270; HR 31 mei 1991, LJN: ZC0255, NJ 1991, 647.