ECLI:NL:PHR:2010:BK8836

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00606
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voldoende verdenking voor huiszoeking op basis van anonieme meldingen in Opiumwet-zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of er voldoende verdenking was voor de huiszoeking in de woning van de verdachte, die werd verdacht van het telen van hennepplanten. De verdenking was gebaseerd op anonieme meldingen die waren gedaan in het kader van 'Meld Misdaad Anoniem'. De meldingen, die dateren van maart en januari 2006, gaven aanleiding tot een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit onder de Opiumwet. De feitenrechter, in dit geval het Hof, heeft geoordeeld dat deze meldingen voldoende aanwijzingen opleverden voor de verdenking, en dat de huiszoeking derhalve rechtmatig was. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de toetsing van de feitenrechter in cassatie beperkt is, en dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was.

De verdachte was eerder veroordeeld voor een soortgelijk feit en de huidige feiten zijn gepleegd tijdens de proeftijd van die eerdere veroordeling. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 100 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken. In hoger beroep heeft het Hof de straf gemotiveerd door te verwijzen naar de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De verdachte had elektriciteit gestolen en een hennepplantage in zijn woning gehad, wat een gevaar voor de volksgezondheid en de veiligheid van omwonenden met zich meebracht.

De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie van de verdachte verworpen. De eerste klacht betrof de onrechtmatigheid van de huiszoeking, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De tweede klacht betrof de strafmotivering, waarbij de verdachte aanvoerde dat het Hof onterecht had verwezen naar een Uittreksel Justitiële Documentatie dat niet bij de stukken zat. De Hoge Raad concludeerde dat er geen onduidelijkheid was en dat de verwijzing naar het uittreksel niet onterecht was. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 08/00606
Mr. Knigge
Zitting: 13 oktober 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 weken en een werkstraf van 100 uur.
2. Namens de verdachte heeft mr. Van der Brugge, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat de huiszoeking bij de verdachte onrechtmatig was ten onrechte dan wel op onjuiste gronden heeft verworpen.
4. Blijkens het proces-verbaal van de zitting is door de raadsman aangevoerd dat de doorzoeking onrechtmatig was aangezien er geen redelijke vermoeden van schuld bestond. Het Hof heeft met betrekking tot het ter zitting gevoerde verweer aangaande de gestelde onrechtmatige binnentreding als volgt overwogen.
"Het hof verwerpt de verweren, gelet op het volgende.
Ad A. De politie is zonder toestemming van de verdachte op 29 maart 2006 binnengetreden in diens woning op het adres [a-straat 1] te Amsterdam en heeft toen de onderhavige hennepplanten aangetroffen. Blijkens een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal nummer 2006076735-1 van 29 maart 2006, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], is de woning betreden naar aanleiding van een anonieme melding van 24 maart 2006 in het kader van "Meld Misdaad Anoniem", inhoudende dat in voormelde woning van de verdachte een hennepplantage was ondergebracht, en een eerdere, soortgelijke melding in de maand januari 2006. Deze meldingen, gedaan binnen een betrekkelijk korte periode, leverden voldoende aanwijzingen op die een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als bedoeld in de Opiumwet rechtvaardigden. De omstandigheid dat [verbalisant 1] voormeld voorafgaande aan het binnentreden van de woning op twee dagen de woning aan de buitenzijde heeft bekeken en daarbij niets opvallends heeft geconstateerd, doet daaraan niet af, mede in aanmerking genomen dat de politie ook geen aanwijzingen heeft gekregen die tegenstrijdig waren aan de inhoud van de anonieme meldingen."
5. Uit de toelichting op het middel maak ik op dat de steller van het middel er vanuitgaat dat één enkele MMA-melding per definitie onvoldoende grond voor een verdenking oplevert. Nog daargelaten dat het Hof zich in onderhavige zaak niet heeft gebaseerd op één enkele melding, komt deze opvatting mij onjuist voor.(1)
6. Voor wat betreft onderhavige zaak geldt, zo blijkt uit de overweging van het Hof, dat de anonieme melding van 24 maart 2006 informatie bevatte dat in de woning van de verdachte een hennepplantage zou zijn gevestigd. Het Hof heeft in onderhavige zaak geoordeeld dat deze anonieme melding, in combinatie met een andere soortgelijke melding van slechts enkele maanden daarvoor, voldoende grond gaf voor het ontstaan van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. In cassatie kan dit oordeel, verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, slechts beperkt worden getoetst, namelijk slechts in zoverre dat getoetst kan worden of het Hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en of zijn oordeel niet onbegrijpelijk is. Een onjuiste rechtsopvatting bevat het oordeel van het Hof, gezien het door mij opgemerkte in punt 5, niet. Onbegrijpelijk is zij evenmin, in aanmerking genomen dat de informatie uit de melding van 24 maart 2006 werd ondersteund door informatie uit een andere melding.
7. Het middel faalt.
8. Het tweede middel bevat als ik het goed begrijp de klacht dat de strafmotivering van het Hof onbegrijpelijk is, aangezien hij in zijn motivering verwijst naar een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 november 2001 terwijl een dit uittreksel zich niet bij de stukken bevindt.
9. Het Hof heeft de opgelegde staf als volgt gemotiveerd.
"Oplegging van straffen
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 100 uur subsidiair 50 dagen hechtenis. Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft samen met een ander of anderen in zijn woning een voor de volksgezondheid schadelijk stof geteeld en daartoe elektriciteit gestolen. Aldus is de volksgezondheid in gevaar gebracht en is een ander benadeeld. Hennepkwekerijen van de onderhavige omvang, kunnen gevaar voor brand opleveren en aldus het leven en de gezondheid van omwonenden in gevaar brengen. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 21 november 2001 is verdachte eerder voor een soortgelijk feit veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf. De onderhavige feiten zijn gepleegd in de proeftijd van die eerdere veroordeling. Gelet op voormelde omstandigheden is het hof van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde straf geen recht doet aan de ernst van de feiten. Het hof zal daarom, naast een werkstraf van 100 uur subsidiair 50 dagen hechtenis, een gevangenisstraf van 3 weken opleggen. Deze gevangenisstraf zal het hof voorwaardelijk opleggen, gelet op het volgende. Na de onderhavige feiten is een geruime tijd verstreken. Na het instellen van het hoger beroep op 12 oktober 2006, is het dossier pas op 3 september 2007 ingekomen bij de griffie van het hof. Aldus heeft de strafvervolging van de verdachte niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Een voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is daarom op haar plaats."
10. In de toelichting op het middel merkt de steller van het middel op dat het uittreksel waar het Hof in zijn overweging op doelt, zich niet bij de stukken bevindt. De steller van het middel merkt daarbij op dat zich wel bij de stukken bevindt een uittreksel d.d. 11 juli 2006, maar dat daaruit niet blijkt van de door het Hof genoemde veroordeling. Volgens de steller van het middel is het gezien het voorgaande onduidelijk waar het Hof zijn beslissing op baseerde en of de constatering van het Hof met betrekking tot de eerdere veroordeling wel juist is.
11. De onduidelijkheid waarover de steller van het middel klaagt, is er niet. In het dossier bevindt zich een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 november 2007. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte op 13 mei 2003 wegens het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 3, eerste lid, onder in plaats van C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, door het Hof Amsterdam veroordeeld is tot 2 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Voorts blijkt dat deze zaak onherroepelijk is geworden op 30 november 2004 en dat de proeftijd van deze zaak derhalve liep van 30 november 2004 tot 30 november 2006. Ik ga er derhalve vanuit dat het Hof op dit uittreksel doelde en dat er in de hierboven opgenomen overweging sprake is van een kennelijke verschrijving met betrekking tot het jaartal (er staat 2001 in plaats van 2007).
12. Ik heb mij afgevraagd of de verdachte door verbeterde lezing van 's hofs arrest (waardoor aan de klacht de feitelijke grondslag komt te ontvallen) in zijn belangen wordt geschaad. Dat zou wellicht het geval zijn als het desbetreffende uittreksel niet ter terechtzitting van het Hof zou zijn voorgelezen of als de inhoud van dat stuk niet op die terechtzitting kort zou zijn medegedeeld. Dat geval doet zich evenwel niet voor. Het proces-verbaal van de zitting van het Hof 21 januari 2008 bevat de volgende passage.
"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze strafzaak, waaronder met name al die stukken waarvan in het arrest melding is gemaakt."
13. Daarbij merk ik ten overvloede nog op dat, gelet op hetgeen gebruikelijk is, voor de verdediging viel te voorzien dat ten behoeve van de berechting in hoger beroep een recent uittreksel uit de Justitiële Documentatie aan de stukken zou worden toegevoegd. Dat dit recente uittreksel aanvullende, voor de verdachte belastende informatie zou bevatten, kan daarbij voor de verdediging niet als een verrassing zijn gekomen. De zaak waarin de door het Hof genoemde veroordeling werd uitgesproken, werd namelijk ook reeds genoemd in het door de Rechtbank gehanteerde Uitreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 juli 2006, zij het merkwaardig genoeg (gezien de al op 13 mei 2003 uitgesproken en op 30 november 2004 onherroepelijk geworden veroordeling) nog slechts als een niet afgedane rechtbankzaak.
14. De door de steller van het middel nog opgeworpen klacht dat het Hof geen rekening had mogen houden met de lopende proeftijd omdat het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging van de eerdere veroordeling niet heeft gevorderd, faalt. Dit behoeft geen nadere motivering nu noch het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, noch enig ander belang meebrengt dat wordt uiteengezet waarom het middel niet tot cassatie kan leiden.
15. Het middel faalt eveneens.
16. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Hoge Raad 11 maart 2008, NJ 2008, 328.