ECLI:NL:PHR:2010:BK9031

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04493
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Aben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid vordering benadeelde partij in strafzaak met civiele uitspraak

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij (b.p.) X in een strafprocedure, nadat deze zich eerder tot de civiele rechter heeft gewend. Het Hof heeft geoordeeld dat de b.p. niet in zijn vordering kan worden ontvangen, omdat de civiele rechter reeds had vastgesteld dat de verdachte aansprakelijk was voor de schade van X als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit. Dit oordeel is door de Hoge Raad als onjuist en onbegrijpelijk bestempeld, mede in het licht van de wetsgeschiedenis. De Hoge Raad stelt dat het burgerlijk recht, in tegenstelling tot het strafrecht, geen expliciete 'ne bis in idem'-bepaling kent, wat betekent dat een benadeelde partij zich niet automatisch niet-ontvankelijk kan verklaren in een strafprocedure enkel omdat er een civiele uitspraak is gedaan. De Hoge Raad wijst erop dat de civiele rechter de hoogte van de schade nog niet had vastgesteld, wat betekent dat de vordering van de b.p. nog steeds relevant is in de strafprocedure. De Hoge Raad concludeert dat het Hof ten onrechte de b.p. niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de vordering in de strafprocedure alsnog in behandeling moet worden genomen. De zaak benadrukt de noodzaak om de interactie tussen civiele en strafrechtelijke procedures zorgvuldig te overwegen, vooral wanneer het gaat om schadevergoeding aan slachtoffers van strafbare feiten.

Conclusie

Nr. 08/04493
Mr. Aben
Zitting 12 januari 2010
Aanvullende conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 7 oktober 2008 de verdachte ter zake van 1. "poging tot moord" en 2. "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Voorts heeft het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
2. Tijdens de voorbereiding van deze zaak heb ik abusievelijk geen aandacht besteed aan de namens de benadeelde partij [benadeelde partij] door mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo, tijdig ingediende schriftuur houdende één middel van cassatie. In deze aanvullende conclusie bespreek ik daarom alsnog het in die schriftuur voorgestelde middel.
3.1. Het middel klaagt er naar de kern genomen over dat het hof de benadeelde partij ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering.
3.2.1 Allereerst acht ik het volgende van belang. Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 2 april 2008 houdt, voor zover hier relevant, op pagina 4 in:
'De voorzitter brengt de vorderingen benadeelde partij ter sprake, onder de mededeling dat zich in het dossier bevindt een civiel vonnis van de rechtbank Roermond d.d. 21 maart 2007, met als eisers onder meer [benadeelde partij] en [betrokkene 1] en als gedaagde [verdachte]. In het vonnis heeft de rechter onder meer voor recht verklaard, dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade van eisers als gevolg van de schietpartij op of omstreeks 1 oktober en is gedaagde veroordeeld om aan eisers een nader bij staat op te maken schadevergoeding aan eisers te betalen.'
3.2.2. Het door het hof bedoelde civiele vonnis van de rechtbank Roermond d.d. 21 maart 2007 bevindt zich tussen de aan de Hoge Raad toegezonden stukken(1) en houdt inderdaad als beslissing van de rechtbank in dat de verdachte aansprakelijk is voor de door [benadeelde partij] en [betrokkene 1] geleden schade als gevolg van de schietpartij en de mishandeling op of omstreeks 1 oktober 2006, alsmede de veroordeling van de verdachte om aan [benadeelde partij] en [betrokkene 1] een schadevergoeding te betalen nader op te maken bij staat.(2)
3.2.3 's Hofs arrest houdt als beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende in:
'Het hof heeft ter terechtzitting vastgesteld dat beide benadeelde partijen reeds voor de onderhavige strafprocedure de civiele rechter hebben geadieerd met een vordering die zijn grond vindt in de in deze strafzaak bewezen verklaarde feiten en dat de civiele rechter op die vordering in voor de benadeelde partijen toewijzende zin heeft beslist.
Naar het oordeel van het hof brengt het feit dat [betrokkene 1] en [benadeelde partij] zich tot de civiele rechter hebben gewend reeds met zich mee dat zij in deze strafprocedure als benadeelde partij niet kunnen worden ontvangen.'
Voorts heeft het hof de (beide) benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en hen veroordeeld in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, door het hof begroot op nihil.
3.3. Centraal staat derhalve de (rechts)vraag of het hof de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk heeft mogen verklaren op grond van de omstandigheid dat deze zich reeds met eenzelfde claim heeft gewend tot de burgerlijke rechter. Vervolgens moet nog de nuancering worden aangebracht dat de burgerlijke rechter bij vonnis enkel heeft beslist dat de verdachte aansprakelijk is voor de, ten gevolge van zijn strafbare gedragingen, aan de benadeelde partij toegebrachte schade, doch in dat vonnis niet de hoogte van de schade heeft bepaald, maar heeft uitgemaakt dat die nader bij staat dient te worden opgemaakt.
3.4.1. Eerst in het algemeen het geval waarin een benadeelde partij zich met eenzelfde vordering heeft gewend tot verschillende rechters. Op de vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing.(3) Ons burgerlijk recht kent, anders dan het Nederlandse strafrecht(4), geen wettelijke bepaling waarin het 'ne bis in idem' met zoveel woorden is vastgelegd. Het civiele 'gezag van gewijsde' belet op zichzelf niet dat een civiele partij met haar vordering ten tweeden male een rechter benadert, ook als het betreffende vonnis inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan.
Of het 'ne bis in idem' in het civiele recht als richtinggevend beginsel moet worden aanvaard is wel onderwerp van debat geweest. In dat verband oordeelde de Hoge Raad in 1970 dat wat er zij van het beginsel van 'ne bis in idem', toepassing daarvan in ieder geval achterwege dient te blijven waar zij tot ongewenste gevolgen zou kunnen leiden.(5) In de literatuur worden eveneens vraagtekens gesteld bij het nut en/of de wenselijkheid van de toepassing van genoemd beginsel in het burgerlijk recht.(6) Heemskerk over de vraag of herhaling van een rechtsvordering verboden is:
'Vervolgens stellen wij het geval dat een vordering is toegewezen en de eiser om welke reden ook opnieuw toewijzing van dezelfde vordering vraagt. Beroept hij zich daarbij op de bindende kracht van het vroegere vonnis, dan ondersteunt dit in beginsel zijn tweede vordering. In deze situatie gaat echter nog iets anders mede een rol spelen en wel de vraag of eiser belang heeft bij zijn tweede vordering, nu hij reeds over een toewijzend vonnis beschikt. De regel 'geen belang, geen actie' is hier van toepassing (art. 3: 303 BW). Als de rechter oordeelt dat eiser wegens de bindende kracht van het eerste vonnis geen belang heeft bij een tweede vonnis, wijst hij de vordering op die grond af.' (7)
Mij lijkt de conclusie gewettigd dat het voor de tweede maal indienen van eenzelfde, reeds toegewezen, vordering naar burgerlijk recht niet zonder meer de niet-ontvankelijkheid van de eiser ten gevolge dient te hebben doch dat die vordering in civilibus waarschijnlijk strandt op het gebrek aan belang, zo dat het geval is.
3.4.2.1. De vraag is thans of het straf(proces)recht tot een andere uitkomst noopt. In de strafprocesrechtelijke bepalingen betreffende de benadeelde partij in het strafgeding is geen grond voor niet-ontvankelijkheid vervat die is gelegen in 'een eerder vonnis waarin de burgerlijke rechter reeds een beslissing over de schade heeft genomen'.(8) Niettemin wordt in de literatuur aangenomen dat een eerder veroordelend vonnis de ontvankelijkheid van de civiele vordering in het strafgeding raakt.(9) Eenzelfde gevolg wordt verbonden aan de toestand waarin een civiele vordering van de benadeelde partij - tevens - bij de civiele rechter aanhangig is gemaakt maar nog niet tot een uitspraak heeft geleid.
3.4.2.2. De wetsgeschiedenis houdt omtrent deze problematiek het volgende in:
'(..) Zo zal de strafrechter als het slachtoffer reeds een civiele schade vergoedingsprocedure is gestart, de civiele vordering buiten beschouwing kunnen laten.
(..)
Ten slotte vragen deze leden of de strafrechter, indien de benadeelde partij zich heeft gevoegd, de dader kan veroordelen tot vergoeding van de schade nader op te maken bij staat. Het antwoord hierop luidt ontkennend. In deze mogelijkheid is niet voorzien. De voegingsprocedure staat alleen open voor vorderingen van eenvoudige aard. Vorderingen waarvan de hoogte alleen met behulp van een schadestaatprocedure kan worden bepaald, moeten worden ingediend bij de civiele rechter. Er is geen reden de strafzaak hiermee te belasten.' (10)
3.4.3. De hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis en literatuur (waarnaar is verwezen), brengen naar mijn inzicht met zich dat indien over de vordering van de benadeelde partij door de civiele rechter reeds is beslist of ingeval zij daar nog aanhangig is, niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij dient te volgen. Dit lijkt mij ook wenselijk, zulks om een mogelijke doorkruising van de strafrechtelijke door de civielrechtelijke procedure (of vice versa) omtrent de vergoeding van dezelfde schade te voorkomen. Voorts zie ik ook niet in welk belang een benadeelde partij heeft bij twee afzonderlijke bij verschillende rechters aanhangige procedures betreffende dezelfde schade.
3.5. De kwestie ligt in deze zaak, het zij herhaald, nog iets genuanceerder. De civiele rechter heeft verdachtes aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van zijn strafbare handelen reeds vastgesteld. Hij heeft echter nog niet, althans voor zover bij het hof ten tijde van diens beslissing bekend, de omvang van die schade bepaald. Dienaangaande heeft de civiele rechter geoordeeld dat die door de gedaagde (zijnde de verdachte) aan [benadeelde partij] en [betrokkene 1] (de benadeelde partijen in de strafzaak) te betalen schade nader bij staat dient te worden opgemaakt. Ofschoon de schadestaatprocedure formeel bezien los staat van de daaraan voorafgaande aansprakelijkheidsprocedure en ingevolge artikel 613 Rv pas een aanvang neemt met de betekening aan de wederpartij van een staat waarin het beloop van de schade waarvan vereffening wordt gevorderd gespecificeerd wordt opgegeven, heeft deze zaak m.i. de meeste gelijkenis met een nog bij de civiele rechter aanhangige procedure ter zake dezelfde vordering strekkende tot vergoeding van de schade die de benadeelde partij heeft geleden ten gevolge van verdachtes strafbare handelen. Om die reden komt - gelet op mijn hierboven onder 3.4.3. weergegeven opvatting - 's hofs oordeel dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard mij onjuist, noch onbegrijpelijk voor.
In de cassatieschriftuur wordt overigens ook niet toegelicht waarin in casu het belang van de benadeelde partij zou zijn gelegen, doch wordt uitsluitend en met juistheid opgemerkt dat de strafvorderlijke bepalingen in gevallen als deze niet dwingen tot 's hofs gewraakte beslissing.
3.6. Ook indien men over de door mij bepleite uitkomst anders denkt meen ik dat het middel hoe dan ook, bij gebrek aan belang, niet tot cassatie kan leiden.
Het hof heeft blijkens de processtukken kennis genomen van het vonnis van de civiele rechter waarin de rechtbank heeft beslist dat de hoogte van de door gedaagde te vergoeden schade in een schadestaatprocedure dient te worden vastgesteld. Een dergelijke beslissing impliceert, mede gelet op de hierboven onder 3.4.2.2. aangehaalde wetsgeschiedenis, dat de vordering niet eenvoudig van aard is en dat het hof derhalve, ingevolge artikel 361 Sv, hoe dan ook niet anders had kunnen beslissen dan het heeft gedaan, zij het op een andere grond.
3.7. Het middel kan hoe dan ook niet tot cassatie leiden.
4. Deze aanvullende conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Dit vonnis is in eerste aanleg op de zitting van 10 juli 2007 aan de rechtbank overgelegd door de raadsman van de verdachte (zie pagina 3 van het proces-verbaal van die zitting).
2 Ten overvloede: Ingevolge artikel 612 Rv kan de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt en indien de begroting in het vonnis hem niet mogelijk is, een 'veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat' uitspreken. De tenuitvoerlegging van zulk een veroordeling vangt aan met de betekening aan de wederpartij van een staat waarin het beloop van de schade waarvan de vereffening wordt gevorderd, gespecificeerd wordt opgegeven (artikel 613 Rv). Op deze wijze wordt de precieze hoogte van de schade dus in een aparte (vervolg)procedure vastgesteld; de zogeheten schadestaatprocedure.
3 Vgl. HR 3 oktober 2006, LJN AW 3559.
4 Artikel 68 Sr.
5 HR 12 juni 1970, NJ 1970, 375.
6 Vgl. V.C.A. Lindijer, 'De goede procesorde', Kluwer, 2006, pagina 116 e.v. en Hugenholtz/Heemskerk, 'Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht', 22e druk (2009), pagina 131 e.v.
7 Hugenholtz/Heemskerk, 'Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht', 22e druk (2009), pagina 132.
8 Vgl. artikel 361 Sv.
9 Vgl. M.S. Groenhuijsen, 'Schadevergoeding voor slachtoffers van delicten in het strafgeding', Ars Aequi Libri: 1985, pagina 34 en 35; J.C.A.M. Claassens en B.A. Stoker-Klein, 'Het slachtoffer in het strafproces', Trema 1995. pagina 170 en T.B. Trotman en P.R. Wery, 'Handboek strafzaken' onder paragraaf 38.3.7.1 (Ontvankelijkheid).
10 Eerste Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 345, nr. 36b.
Nr. 08/04493
Mr. Aben
Zitting 5 januari 2010
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 7 oktober 2008 de verdachte ter zake van 1. "poging tot moord" en 2. "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. Op 1 oktober 2006 is de verdachte betrokken geraakt bij een ruzie in een café. Bij die ruzie was ook het latere slachtoffer [betrokkene 1] betrokken. Op enig moment verliet de verdachte het café. Enige tijd later, toen genoemde [betrokkene 1] buiten het café stond, kwam de verdachte aanrijden in zijn auto, stopte voor het café, stapte uit en begon op [betrokkene 1] te schieten, en met resultaat: [betrokkene 1] werd in zijn rug geraakt. Kort daarna heeft de verdachte tevens geschoten op [benadeelde partij], die zich eveneens op straat bevond, voor het café, maar die overigens niet bij de voorafgaande ruzie was betrokken. Hij werd drie maal geraakt: in de buik, vlak onder het hart en rechts achter op de rug. Beide slachtoffers hebben het incident overleefd.
4. Ik zal beide middelen aldus verstaan dat de steller ervan beoogt te klagen over een schending van de in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsplicht ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Naar de kern genomen heeft het hof - aldus het kennelijke betoog van de steller van het middel - niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gerespondeerd op het in hoger beroep door de verdediging gevoerde verweer dat - samengevat - ertoe strekte dat de verklaringen van de slachtoffers [betrokkene 1] en [benadeelde partij] niet betrouwbaar zijn. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5. Het hof heeft in het bestreden arrest, voor zover ter beoordeling van de middelen relevant, de volgende overweging omtrent het bewijs opgenomen:
'De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit of die bewezenverklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Gelijk de eerste rechter heeft het hof aan de bewezenverklaring onder meer ten grondslag gelegd verklaringen van [betrokkene 1], [benadeelde partij], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5].
De verdediging heeft gesteld dat deze verklaringen geen overtuigingskracht mag worden toegedicht. De verklaringen bevatten tegenstrijdigheden en zijn daardoor niet betrouwbaar, waarbij ook nog zou gelden dat de verklaringen van [benadeelde partij], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] zouden zijn afgeleid van wat [betrokkene 1] heeft verklaard.
Het hof heeft tijdens de beraadslaging vastgesteld dat er door de bovengenoemde personen meerdere verklaringen zijn afgelegd. Het hof heeft daarbij, met de verdediging, ook vastgesteld dat er in de diverse verklaringen tegenstrijdigheden te lezen zijn en dat in de verklaringen van met name [benadeelde partij] gaandeweg meer details naar voren komen. Die vaststelling heeft het hof echter niet tot het oordeel gebracht dat aan de diverse verklaringen geen overtuigingskracht kan worden ontleend.
Dat [benadeelde partij] in zijn allereerste verklaringen tegenover de politie zich niet veel details lijkt te herinneren, kan worden verklaard door de penibele gezondheidssituatie waarin hij op dat moment verkeerde. En wat er van de door de verdediging aangehaalde tegenstrijdigheden ook zij, de kern van de verklaringen - voor zover tot het bewijs gebruikt - blijft het gegeven dat verdachte degene is geweest die op [betrokkene 1] geschoten heeft, een gegeven dat bij de melding van het schietincident aan de alarmcentrale door [betrokkene 6] ook met zoveel woorden is medegedeeld.
Ook de politieambtenaar [verbalisant 1] heeft kort na de schietpartij in het ziekenhuis uit de mond van [betrokkene 7] opgetekend: "Ik zag dat [verdachte] (bedoeld wordt verdachte, Hof) [betrokkene 1] (bedoeld wordt het slachtoffer [betrokkene 1]) neerschoot en dat deze op de grond viel. Ik zag dat, terwijl [betrokkene 1] op de grond lag, [verdachte] een vuurwapen op [betrokkene 1] richtte en hiermee nog een keer op [betrokkene 1] schoot. Ik hoorde meerdere schoten. Ik heb ook gezien dat [verdachte] op [benadeelde partij] (bedoeld wordt het slachtoffer [benadeelde partij], Hof) schoot."
Het hof heeft voorts geen zodanige aanwijzingen gevonden dat de verklaringen van [benadeelde partij], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] dermate zijn afgeleid van wat [betrokkene 1] heeft verklaard, dat op grond daarvan aannemelijk moet worden geacht dat de verklaringen door [betrokkene 1] zijn aangestuurd. Het hof heeft derhalve geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en overtuigingskracht en het verweer in deze wordt verworpen.'
6. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet gestelde grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Die beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen nadere motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.(1) Artikel 359 lid 2 Sv heeft daarin geen wijziging gebracht.(2) Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien de verdediging ter zake van de bewijsvoering ten overstaan van die rechter een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen. Onder die omstandigheden dient de nadere motivering in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de feitenrechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.(3) Daarbij is voorts voor de onderhavige zaak nog van belang dat bedoelde motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.(4)
7. Voor zover de middelen erover klagen dat het hof in zijn geheel niet heeft gerespondeerd op de door de verdediging gevoerde verweren ter zake de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en [benadeelde partij] dan kunnen die klachten, zo blijkt immers uit de hierboven weergegeven overweging van het hof, bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
8.1. Overigens acht ik 's hofs weerlegging van de hierover gevoerde verweren, mede gelet op de hierboven onder 6 aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt, verre van onbegrijpelijk en tevens voldoende gemotiveerd.
8.2. Ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 1] wordt in het middel enkel aangevoerd dat het hof niet heeft gerespondeerd op hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht over de positie van de auto waarmee de verdachte zou zijn komen aanrijden, vlak voordat de verdachte op [betrokkene 1] heeft geschoten. Mijns inziens miskent de steller van het middel dat bedoelde motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan, zoals ik hierboven reeds onder 6 heb opgemerkt. Overigens houden alle door het hof gebezigde bewijsmiddelen omtrent de positie van verdachtes auto ongeveer hetzelfde in: de auto van de verdachte stopte in de nabijheid, aan de overkant, van het café (vgl. de bewijsmiddelen 5, 7 en 9). Bovendien doet mogelijke onduidelijkheid over de exacte positie van de auto van de verdachte niets af aan de begrijpelijkheid van de bewezenverklaring(en) of aan de redengevendheid van de verklaring van [betrokkene 1]. Een en ander brengt in ieder geval zeker niet zonder meer met zich dat de verklaringen van [betrokkene 1] in hun geheel als onbetrouwbaar en/of onbruikbaar voor het bewijs moeten worden beschouwd.
8.3. Hetzelfde heeft te gelden wat betreft de verklaring van [benadeelde partij]. Ook hier hoefde het hof niet uitdrukkelijk op ieder detail van de argumentatie in te gaan. Het hof heeft op duidelijke en begrijpelijke wijze uiteengezet hoe kan worden verklaard dat [benadeelde partij] in zijn allereerste verklaringen tegenover de politie zich niet veel details lijkt te herinneren, namelijk door de penibele gezondheidssituatie waarin [benadeelde partij] op dat moment verkeerde. Voor zover in het middel nog wordt betoogd dat die overweging feitelijke grondslag mist nu uit het dossier niets blijkt omtrent de concrete gezondheidstoestand van [benadeelde partij] bij gelegenheid van het afleggen van die eerste verklaring, dan kan ik de steller van het middel daarin niet volgen. Het lijkt mij immers wel een feit van algemene bekendheid dat de gezondheidstoestand van een persoon die in de buik, vlak onder het hart en achter in de rug door kogels is geraakt penibel te noemen is en het lijkt mij voorts ook verre van onbegrijpelijk dat die persoon, verkerende in die penibele gezondheidstoestand, doorgaans niet in staat zal zijn om zich op dat moment alle details van het incident te herinneren, zoals het hof heeft overwogen.
9. De middelen falen.
10. De middelen kunnen mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. HR 1 april 2004, LJN AF3121, NJ 2003, 553, rov. 3.3. en HR 27 juni 2000, NJ 580.
2 Vgl. HR 4 juli 2006, LJN AW2476, NJ 2006, 386.
3 Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.1.
4 Zie vorige voetnoot, rov. 3.8.2. onder d.