1 (Alleen) in het in cassatie bestreden derde (en laatste) tussenarrest van het hof wordt de naam met weglating van de toevoeging "Eersel" weergegeven. Ik houd het erop dat de hier vermelde naam de juiste is.
2 Afgeleid uit de rov. 2 van het tussenvonnis en het eindvonnis in eerste aanleg, en uit de tussenarresten in hoger beroep van 26 september 2006, 10 juli 2007 en 29 januari 2008.
3 Aldus rov. 4.4.1 van het tussenarrest van 26 september 2006. Uit rov. 2.6 van het tussenvonnis in de eerste aanleg van 16 september 2004 is af te leiden dat [eiseres 2] de helft van de aandelen in (de rechtsvoorgangster van) [verweerster] had geërfd, en een aandeel ter grootte van de helft van het bedrijfspand. Bij akte van scheiding en deling van 31 december 1983 hebben [eiseres 2] en [betrokkene 1], die dus houder was van de andere helft van de aandelen en mede-eigenaar van het bedrijfspand, aan [eiseres 2] de onverdeelde helft van het bedrijfspand toebedeeld, en de aandelen van [eiseres 2] in [verweerster] aan [betrokkene 1]. Tegelijk werd de bestaande huurovereenkomst tussen [eiseres 2] en [betrokkene 1] tezamen als verhuurders, en [verweerster] als huurster ontbonden, en werd de in alinea 2 hierna te vermelden nieuwe huurovereenkomst gesloten.
4 Aansluitend is dan nog bepaald dat bij gebreke van overeenstemming, de prijs door taxatie moet worden vastgesteld.
5 Van 26 september 2006; gepubliceerd in JOR 2007, 134 m.nt. N.C. van Oostrom-Streep; besproken door A.J.H. Pleysier in JBN 2007, p. 11 - 13; Eeken en De Visser in Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte 2007, p. 111 - 112; Van Neck en Veerman in Bouwrecht 2008, p. 482 - 483 (in beide laatstgenoemde vindplaatsen wordt ook het in dit cassatieberoep bestreden derde tussenarrest besproken).
6 Dit is gepubliceerd in Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte 2008, p. 32 - 35 m.nt. Eeken (zie ook de in de vorige noot vermelde vindplaatsen). De commentaren op de uitspraken van het hof zijn overwegend kritisch. Kerpestein, Huurrecht Bedrijfsruimte, 2009, p. 426, voetnoot 1, betitelt het eerste tussenarrest daarentegen als een "aardige toepassing" van de beoogde regel.
Het tweede tussenarrest bevat, naar ik duidelijkheidshalve opmerk, geen voor de beoordeling in cassatie relevante overwegingen.
7 HR 17 december 2004, NJ 2006, 229 m.nt. HJS, rov. 3.4 en 3.5; HR 26 oktober 2001, NJ 2001, 665, rov, 3.4.
8 Het derde tussenarrest is van 29 januari 2008. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 29 april 2008.
9 De vervreemding van de "blote eigendom" aan Rijbroek vond plaats in 1996, en dus in een periode waarin art. 7A:1612 (oud) BW nog geldend recht was. De afschaffing van deze bepaling, per 1 augustus 2003, heeft geen wijziging gebracht in de in 1996 onder de gelding van het "oude" recht tot stand gekomen rechtsgevolgen. Het hof is dan ook met recht van de toepasselijkheid van de "oude" bepaling uitgegaan (rov. 4.7 van het eerste tussenarrest; met de kanttekening dat ik (dus) denk dat hetzelfde aangenomen had moeten worden wanneer de dagvaarding in deze zaak ná de inwerkingtreding van het "nieuwe" huurrecht zou hebben plaatsgehad).Tegen dit oordeel wordt in cassatie, eveneens terecht, niet opgekomen.
10 Het gaat er dan met name om of de rechten en verplichtingen uit de optie ook voor [eiseres 1] gelden. Deze verwierf in de in alinea 2 genoemde transactie (slechts) de "blote eigendom" van het huurobject.
11 De Hoge Raad heeft hier klaarblijkelijk de passage uit Kamerstukken II 1997 - 1998, 26 089, nr. 3, p. 36 (Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 373) op het oog, waarin de in de overweging van de Hoge Raad weergegeven tekst vrijwel letterlijk is opgenomen.
12 Deze verbijzondering wordt in Steins noot apart vermeld. Ik ben zelf geneigd te betwijfelen of dit gegeven wezenlijk is als het erom gaat of een overeenkomst binnen de hier bedoelde categorie (van wél volledig door art. 7A:1612 (oud) BW c.q. art. 7:226 BW beheerste overeenkomsten) valt; zie ook alinea 13 en voetnoten 15 en 16 hierna.
13 In alinea 7 van de noot van Loesberg bij JOR 2007, 225 wordt de leaseovereenkomst ogenschijnlijk aan de hand van andere criteria van de huurkoopovereenkomst onderscheiden. Het onderscheid wordt ook besproken bij: Van Hees, Leasing, 1997, p. 29 e.v.; Joosen, Facetten van Leasing, 1984, p. 19 e.v.; Beckman en Joosen, Leasing van roerend en onroerend goed, 1980, i.h.b. p. 100 e.v.
14 Zeer uitgesproken in die zin: Asser - Abas (HUUR) 5 IIA, 2007, nr. 70.
15 Daarbij ga ik ervan uit dat "aflossing" zoals hier bedoeld veel verschillende vormen kan aannemen.
Het lijkt mij duidelijk dat van "aflossing" in de hier beoogde zin in elk geval kan worden gesproken zodra de overeenkomst erin voorziet dat de huurder na een bepaald aantal periodieke betalingen aanspraak kan maken op verkrijging tegen een prijs die lager is dan de op dat ogenblik geldende marktwaarde van het object (wat aansluit bij de in alinea 11 hiervóór bedoelde omschrijving van Stein); maar het is denkbaar dat er ook "aflossing" heeft plaatsgehad wanneer de te betalen prijs weliswaar hoger is dan de geldende marktwaarde, maar wel wezenlijk lager dan de prijs bij verkrijging aan het begin van de overeenkomst zou zijn geweest.
Ter illustratie van dat laatste: de ervaring heeft geleerd dat er zaken zijn - computerapparatuur, bijvoorbeeld, - waarvan de marktwaarde aanmerkelijk sneller kan dalen dan de "gebruikswaarde". Een twee of drie jaar oude computer heeft niet zelden geen relevante marktwaarde meer (omdat de marktwaarde in belangrijke mate wordt bepaald door het inmiddels ontstane aanbod van modernere computers, en de daarmee samenhangende "veroudering" van bestaande computers); maar zo'n computer kan desondanks de huurder/verkrijger nog lange tijd van nut zijn; terwijl de aanschaf van een nieuwe computer op het "uitoefentijdstip" de betrokkene veel duurder zou uitkomen, en de "uitoefenprijs" voor de verkrijging van de inmiddels enige tijd gehuurde computer ook lager is dan de verkrijgingsprijs die bij de aanvang van de overeenkomst zou hebben gegolden.
In zo'n geval lijkt mij aannemelijk dat de betalingen van de huurder wel degelijk mede met het oog op de (mogelijke) uiteindelijke verkrijging zijn gedaan, ook al moet er dus méér worden betaald dan de op dat moment aan te nemen marktwaarde.
Andere varianten van de hier geschetste moeilijkheden rond de bepaling van het begrip "aflossing" laten zich - als men zich daar de tijd voor gunt - stellig denken.
Loesberg, annotatie bij JOR 2007, 225 alinea 4, noemt de mogelijkheid om voor minder dan de marktwaarde te verwerven een aanwijzing dat de huurprijs tevens een vergoeding voor de verkrijging van de zaak omvat.
16 Zoals gezegd: dit geldt "gewoonlijk". Het in de vorige voetnoot besproken geval van snel "verouderende" en daarmee aan marktwaarde inboetende computerapparatuur laat zien dat uitzonderingen alleszins denkbaar zijn.
17 De sedert het arrest van 15 juni 2007 verschenen commentaren geven niet veel houvast voor de vraag van uitleg die ik hier heb besproken; zie Huurrecht (losbl.), Rueb, art. 226, aant. 26f; Kerpestein, Huurrecht Bedrijfsruimte, 2009, p. 425 - 426; De Jonge, Huurrecht, 2009, p. 100 - 103.
18 Het arrest kan in dit opzicht tot misverstand aanleiding geven. Dat komt omdat het hof in rov. 4.8.2 uitdrukkelijk oordeelt dat in het midden kan blijven of [eiseres 1] (mede) als verhuurster is aan te merken; terwijl het hof in de verdere overwegingen, met name voor de beoordeling van de positie van [eiseres 1], aanknoopt bij art. 7A:1612 (oud) BW en art. 7:226 BW. Die bepalingen spelen slechts dan een relevante rol als men aanneemt dat [eiseres 1] als verkrijgster van de zaak in de zin van die bepalingen is aan te merken, en daarmee tevens als (vermoedelijk:
mede-)verhuurster. Het lijkt mij duidelijk dat de zojuist bedoelde passage uit rov. 4.8.2 zo moet worden begrepen, dat die met de daarna door het hof ontwikkelde gedachten spoort - zie ook alinea 27 hierna.
19 In rov. 10.10 zijn kennelijk woorden of zinsdelen weggevallen, waardoor de strekking van deze overweging enigszins onduidelijk is.
20 Zie ook Van Neck en Veerman, Bouw 2008, p. 483; Eeken, Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte 2008, p. 34.
21 Ik geef als voorbeeld de overeenkomst die inhoudt dat de lessee na betaling van x termijnen groot € y, recht heeft op verkrijging van de zaak tegen een prijs van € z.
Om zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag welk gedeelte van de betaalde termijnen toegerekend mag worden aan de verkrijging (en welk overgebleven deel (dus) als vergoeding voor het enkele gebruik is aan te merken) zou men op z'n minst willen weten wat de waarde van het object bij de aanvang van de overeenkomst was en wat die waarde op het beoogde moment van uitoefening van het kooprecht is (en ook, of bij het aangaan van de overeenkomst de ontwikkeling van de waarde van het object kon worden voorzien, en of de waarde zich ook dienovereenkomstig heeft ontwikkeld). Als men deze "onbekenden" niet kan vaststellen kan men slechts bijwege van "slag in de lucht" taxeren hoe de overeengekomen betalingen "toegerekend" kunnen worden.
Het betreft echter ongetwijfeld een geldige overeenkomst, en afhankelijk van de omstandigheden ook een overeenkomst die binnen het in rov. 3.5 van het arrest van 15 juni 2007 aangegeven bereik valt.
22 Men kan aan de regel van het huidige art. 7:227 BW enige steun voor deze gedachte ontlenen: de verkrijger van goederenrechtelijke aanspraken op een verhuurd object is ofwel onder de noemer van art. 7:226 BW of onder die van art. 7:227 BW gehouden, de rechten van een bestaande huurder te respecteren. Reeds de tekst van art 7:227 BW maakt duidelijk dat de wetgever de mogelijkheid heeft willen uitsluiten van een verkrijging van goederenrechtelijke aanspraken, waarvoor zou gelden dat de huurder noch art. 7:226 BW noch art. 7:227 BW tegen de verkrijger kan inroepen.