ECLI:NL:PHR:2010:BL0651
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Vellinga
- Rechtspraak.nl
DNA-onderzoek en voorwaardelijke gevangenisstraf in strafzaak tegen verdachte
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2010 uitspraak gedaan over de afname van DNA-materiaal van de verdachte, in het kader van een strafzaak waarin hij was veroordeeld voor meerdere diefstallen en pogingen daartoe. De verdachte had in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie, zoals vereist door artikel 151b van het Wetboek van Strafvordering. Het Hof had geoordeeld dat, hoewel er een vormverzuim was, dit niet leidde tot schending van de belangen van de verdachte, omdat hij had aangegeven niet vrijwillig mee te willen werken aan de afname van DNA-materiaal. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het vormverzuim niet tot bewijsuitsluiting leidde, aangezien er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestonden op het moment van het bevel tot afname van het DNA.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad ambtshalve dat de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van achttien maanden in strijd was met artikel 14a (oud) van het Wetboek van Strafrecht. Na afweging van de belangen heeft de Hoge Raad de straf zelf vastgesteld op twaalf maanden voorwaardelijke gevangenisstraf. De zaak was eerder door de Hoge Raad verwezen naar het Gerechtshof, waar de verdachte was veroordeeld voor meerdere feiten van diefstal en poging tot diefstal, waarbij hij zich toegang had verschaft door middel van braak en inklimming. De verdediging had in cassatie twee middelen voorgesteld, die beide door de Hoge Raad werden verworpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak.