1 Ontleend aan rov. 4.1 van het bestreden arrest. Het hof sluit aan bij de in rov. 3.1 van het vonnis in de eerste aanleg van 21 september 2005 vastgestelde feiten.
2 Het gaat hierbij om een op 3 augustus 2006 door Gedeputeerde Staten afgegeven vergunning, waarnaar het hof in rov. 4.16 verwijst. Deze vergunning dateert van na de memorie van grieven in appel in de onderhavige procedure (die in oktober 2003 is begonnen). Het verbaast dan ook niet dat het beroep op deze vergunning en de daarmee verbonden argumenten terzake van, kort gezegd, onevenredeigheid, in de eerdere processtukken niet aan de orde komen.
3 Het bestreden arrest is van 3 juni 2008. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 3 september 2008, dus precies drie maanden na het arrest.
4 Op die datum trad in werking de wet van 29 juni 2009, S. 264, de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht. Bij die wet is met name de regeling voor de invordering van verbeurde dwangsommen ingrijpend gewijzigd (zie bijvoorbeeld art. 5:37 - 5:39 Awb (nieuw)). Om meer dan één reden dringt zich op dat de onderhavige zaak moet worden beoordeeld naar het vóór 1 juli 2009 geldende recht - zie bijvoorbeeld art. III lid 1 van de nieuwe wet.
5 Juist op dat punt brengt de Vierde tranche Awb een belangrijke verandering: het nieuwe art. 5:37 Awb schrijft voor dat aan maatregelen tot invordering van dwangsommen een beslissing vooraf moet gaan; en tegen die beslissing, of de weigering daarvan, kunnen wél bestuursrechtelijke rechtsmiddelen worden aangewend; zie o.a. Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, nr. 3, p. 115 - 116; Blomberg, Bouwrecht 2005, p. 852.
6 Ik wijs erop dat de (beslissing tot) uitvaardiging van een dwangbevel voor verbeurde dwangsommen, zoals in de art. 5:33 jo. 5:26 Awb voorzien, wel pleegt te worden aangemerkt als een beschikking; maar omdat de wet (in art. 5:26 Awb) een "eigen" rechtsgang in de vorm van verzet tegen het dwangbevel biedt, kan ook de in het dwangbevel besloten liggende beschikking niet langs de "gewone" weg van bestuursrechtelijk bezwaar en beroep worden aangevochten.
7 Een van de sporadisch te signaleren uitzonderingen is ABRvS 24 december 2003, AB 2004, 117 m.nt. FM.
8 Als het gaat om handhavend optreden tegen overtreding van overheidsvoorschriften staan de belangen van de "overtreder" vaak tegenover belangen van degenen die nadeel van de overtreding ondervinden (of vrezen). De bestuursrechtelijke rechtspraak over dit onderwerp is dan ook min of meer evenredig verdeeld over zaken waarin een "overtreder" bezwaar maakt tegen een handhavingsbeslissing en zaken waarin derden-belanghebbenden er bezwaar tegen maken dat handhaving achterwege blijft.
9 Kamerstukken II 1989 - 1990, 21 088, nr. 3, p. 6 - 7; Kamerstukken II 1989 - 1990, 21 088, nr. 9, p. 5 - 6; Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, nr. 3, p. 115 (onder "eerste lid", slot); Van Buuren c.s., Bestuursdwang en dwangsom, 2005, par. 10.2.2; De Groote en Van Bemmel, Gemeentestem 2005, p. 294 - 297, p. 299; Damen c.s., Bestuursrecht, 2003, par. 1323 (p. 618 - 619); Verweij, De bestuurlijke dwangsom, 1997, p. 250 - 263.
10 Naast de in de vorige voetnoot genoemde bronnen bijvoorbeeld alinea 2.10 van de conclusie van A - G Keus voor HR 30 januari 2009, RvdW 2009, 254.
11 Ik bedoel daarmee het leerstuk dat inhoudt dat de burgerlijke rechter, wanneer voor een van hem gevraagde beslissing van belang is of een bestuursbesluit inhoudelijk en qua totstandkoming deugdelijk is, gehouden is daarvan uit te gaan als voor de betrokkenen in de desbetreffende burgerrechtelijke procedure tegen het besluit een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstond en die niet, of niet met (uiteindelijk) succes, is aangewend; zie bijvoorbeeld HR 19 december 2008, NJ 2009, 146 m.nt. Mok, rov. 3.3 - 3.5.2.
12 De in voetnoot 10 genoemde zaak biedt een illustratie; zie ook HR 8 november 2002, NJ 2002, 613, rov. 3.5.
13 Goede overzichten van de rechtsleer over deze vraag bieden Albers, JBPlus 2005, p. 192 e.v. en Bakker - Bastein, NTB 2004, nr. 48 (p. 333 e.v.).
14 Zie Hof Arnhem 22 juni 2004, JB 2004, 307, rov. 4.8. In Hof Leeuwarden 22 februari 2002, JB 2002, 136 m.nt. Albers, rov. 5, waarop namens de Gemeente een beroep wordt gedaan, ging het kennelijk om een legalisatiemogelijkheid die ook in de fase van oplegging van de last-onder-dwangsom al aan de orde was gesteld of aan de orde gesteld had kunnen worden.
15 Aanwijzingen dat hier inderdaad met een resterende beoordelingsmarge van het bestuur rekening moet worden gehouden, meen ik te zien in beslissingen als ABRvS 6 juni 2007, AB 2007, 230 m.nt. Nijmeijer, rov. 2.3.2; ABRvS 5 april 2006, AB 2006, 207 m.nt. Vermeer, rov. 2.4; ABRvS 23 maart 2005, AB 2005, 236 m.nt. FM, rov. 2.9.2; ABRvS 19 januari 2005, LJN AS3165, rov. 2.3. Zie over de hier (al-dan-niet) beschikbare beleidsvrijheid ook Albers, noot 3 onder JB 2004, 293, met verwijzing naar een reeks in verschillende zin luidende andere meningen.
16 Ik verwijs wat dat betreft opnieuw naar de in voetnoot 13 genoemde overzichten en naar de in voetnoot 15 genoemde voorbeelden van rechtspraak van de ABRvS.