1 In de met de onderhavige zaak samenhangende zaken tegen [medeverdachte 6] (07/11441) en [medeverdachte 4] (07/10732) concludeer ik vandaag eveneens.
2 Zo heeft de Hoge Raad bijv. in HR 16 juni 2009, LJN BH2678, nog eens vooropgesteld dat de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Het oordeel van het hof in die zaak dat het gebruik maken van "geheimhoudersinformatie" om de verdachte te kunnen aanhouden voordat hij met zijn raadsman kon overleggen, een grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte was, werd door de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk geacht.
3 Zo was (ook) in HR 7 december 2003, LJN AP8460 (Clickfonds), de enkele mogelijkheid van misleiding zonder de vaststelling van daadwerkelijke misleiding (van de Zwitserse justitiële autoriteiten) onvoldoende voor niet-ontvankelijkheid.
4 Zie bladzijde 5 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 juni 2007, waaruit blijkt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota.
5 Vrijwel overbodig om op te merken dat deze bepalingen op de voet van artikel 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn.
6 Vgl. HR 2 november 1999, NJ 2000, 174, HR 24 december 2002, LJN AE9043, NJ 2003, 245, HR 16 oktober 2007, LJN BA5833. Zie voorts: HR 30 september 2008, LJN BE9819, HR 13 juni 2000, LJN ZD1904 en HR 2 november 1999, NJ 2000, 174, LJN AA3838, m.nt. De Hullu.
7 Zie HR 2 november 1999, LJN AA3838, NJ 2000, 174.
8 Zie HR 10 september 1996, nr. 103.233 U ([...]), HR 10 september 1996, nr. 103.623 U ([...]) en HR 19 november 1996, nr. 103.623 U-II ([...]), LJN ZD0577, NJ 1997, 155, in alle gevallen COM Fokkens. Helaas is deze laatste uitspraak in NJ 1997, 155 slechts zeer beperkt weergegeven en zijn de eerste twee uitspraken niet gepubliceerd. Lezing van deze drie samenhangende uitspraken in onderling verband is buitengewoon instructief voor de feitelijke vraag onder welke omstandigheden de Hoge Raad, die ten dele als feitenrechter is opgetreden, oordeelt dat Opiumwetdelicten als hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr moeten worden aangemerkt.
9 Zie ook HR 13 december 1994, NJ 1995, 252.
10 Vgl. HR 29 januari 2002, LJN AD8646.
11 De betreffende uitspraak is als bijlage bij de pleitnota in eerste aanleg gevoegd. Daaraan kan worden ontleend dat in het bedoelde pand twee laboratoria zijn aangetroffen, waarvan de ene wel en de andere niet (meer) in gebruik was.
12 Voor zover al niet van algemene bekendheid, zie bewijsmiddel 22.
13 Zie bewijsmiddel 18.
14 Vgl. De Hullu, Materieel Strafrecht, 2009, p. 527. Anders dan De Hullu meen ik dat de Hoge Raad in deze zaak niet verwijst naar de beginselen van een behoorlijke procesorde vanwege de omstandigheid dat de tweede tenlastelegging (t.w. die voor het concrete feit) is opgenomen in een zogeheten inhaaldagvaarding. De overwegingen van de Hoge Raad waarvan in het bijzonder het beroep op de beginselen van een behoorlijke procesorde hebben m.i. een bredere strekking, aangezien de Hoge Raad overweegt "dat ook dan beginselen van een behoorlijke procesorde zich ertegen verzetten dat tegen degene die ter zake van art. 140 Sr is of wordt vervolgd, vervolgens ook ter zake van feiten strafbaar ingevolge art. 225 Sr een vervolging wordt ingesteld." (cursivering van mij, D.A.).
15 Een andere kwestie is wel dat de feitenrechter die zich gesteld ziet voor de vraag of de aan hem voorgelegde tenlastelegging ter zake van 140 Sr. (onder meer) hetzelfde feit betreft als het concrete delict waarvoor de verdachte reeds is vervolgd het in zijn macht heeft om de aanwijzingen voor het begaan van dat concrete delict buiten de door hem te bezigen bewijsmiddelen te houden, zodat in zekere zin van bewijsuitsluiting kan worden gesproken. Vgl. De Hullu, Materieel Strafrecht, 2009, p. 527, voetnoot 198.
16 Zie HR 9 november 2004, LJN AQ8470.
17 Vgl. o.m. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 49, HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72, LJN BB7134 en HR 2 februari 2010, LJN BK5196 (Hofstad).
18 Zie o.a. HR 2 februari 2010, LJN BK5196 (Hofstad).
19 In de toelichting op het middel wordt na de weergave van het door de steller van het middel gehanteerde uitgangspunt verwezen naar HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442. Begrijpelijk acht ik die verwijzing niet, nu uit voormeld arrest mijns inziens bezwaarlijk een dergelijk (of soortgelijk) uitgangspunt valt te destilleren.
20 Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e druk, p. 695 en o.a. HR 7 april 1981, LJN AB9726, m.nt. Th.W.v.V. Zie thans ook: HR 26 januari 2010, LJN BK2094.