1 Uit de gedingstukken wordt niet duidelijk welke functie belanghebbende vervult.
2 Deze verklaring is als bijlage bij het verweerschrift van de Inspecteur voor het Hof 's-Hertogenbosch gevoegd.
3 Het is mij niet duidelijk op welke wijziging(en) het Hof doelt. In een tot de stukken behorende brief van de belastingdienst aan belanghebbende van 17 december 2003 wordt gewag gemaakt van de beschikking waarin zou zijn gesteld dat belanghebbende geen recht meer heeft op een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, doch deze vrijstelling toch blijft houden. Het is evenmin duidelijk op welke beschikking hier gedoeld wordt. Aangezien de vermelde wijzigingen geen verdere rol spelen in deze procedure, neem ik deze voor kennisgeving aan.
4 MvH: dit verzoek is niet in het dossier opgenomen.
5 MvH: bedoeld zal zijn 'verklaard'.
6 De Inspecteur van de Belastingdienst/U.
7 Hoewel aanslag en bezwaarschrift op dezelfde dag zijn gedateerd, is het bezwaarschrift mijns inziens niet niet-ontvankelijk wegens voortijdige indiening (hetgeen overigens ook niet gesteld is). Er kan immers - gezien de brief van de belastingdienst van 23 februari 2004 - van uit worden gegaan dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat de aanslag - zo deze al niet tot stand gekomen was - reeds was vastgesteld. Vergelijk artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8 Vermoedelijk omdat in de oorspronkelijke ontvangstbevestiging abusievelijk motorrijtuigenbelasting was vermeld.
9 MvH: Bedoeld zal zijn 001.
10 Bij brief van 27 maart 2006 had deze gemachtigde de belastingdienst geïnformeerd dat belanghebbende beoogd had om tegen twee aanslagen (die met betrekking tot de Mercedes en die met betrekking tot de BMW) beroep in te stellen en had gemachtigde de Inspecteur verzocht om de procedure inzake beide naheffingsaanslagen te 'koppelen'. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen bij brief van 6 april 2006.
11 Ik kan deze brief niet goed plaatsen: toen gemachtigde deze brief opmaakte, had de mondelinge behandeling van de procedure inzake aanslagnummer 001 al plaatsgevonden (het onderzoek ter zitting vond op 21 maart 2006 plaats, zo is in punt 1.4 van de uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch vermeld). Het ontgaat mij waarom belanghebbende Hof 's-Gravenhage benaderde.
12 In punt 4.3 van de uitspraak liet het Hof overigens wel de mogelijkheid open dat de Inspecteur mogelijk nog geen uitspraak op bezwaar had gedaan op de naheffingsaanslag met nummer 003, nu de uitspraak van 5 maart 2004, gelet op de tekst daarvan, niet mede een uitspraak op bezwaar tegen naheffingsaanslag met nummer 003 inhield. Uit het verweerschrift in cassatie maak ik overigens op dat kennelijk wel degelijk uitspraak is gedaan op een bezwaar tegen de naheffingsaanslag met nummer 003.
13 Het beroepschrift in cassatie maakt melding van een aanslag met nummer 003. In het verweerschrift in cassatie wordt met betrekking tot een naheffingsaanslag met dit kenmerk aangevoerd dat daartegen bezwaar is gemaakt, op welk bezwaar door de Inspecteur op 5 maart 2004 uitspraak zou zijn gedaan.
14 Koninklijk Besluit van 15 april 2002 tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
15 MvH: Thans 'derde lid'.
16 MvH: het lijkt mij dat de wetgever hier 'ten minste' bedoelt.
17 De Handleiding heeft de status van een circulaire, zo geeft Lexius aan op http://lexius.nl/handleiding-rijkswet-op-het-nederlanderschap-2003. Ook in het Besluit van de minister van Justitie van 15 december 2009, nr. WBN 2009/6, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 wordt aangegeven dat de Handleiding een circulaire is. Op bladzijde 16 van het besluit van 15 december 2009 staat namelijk: "N.B. De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 is een circulaire en heeft niet de status van ministeriële regeling".
18 In paragraaf 1 van artikel 1, lid 1, onderdeel g, van de Handleiding staat omtrent het bevoegd gezag: "Instemming door het bevoegde gezag houdt in dat een daartoe strekkend besluit van een bevoegde overheidsinstantie een vereiste is. Ingevolgde de Vreemdelingenwet 2000 is de Minister van Justitie het bevoegde bestuursorgaan om een verblijfsvergunning te verlenen (zie de artikelen 9, 14, 20, 28 en 33 Vw 2000) dan wel te verlengen. In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) is bepaald in welke gevallen die bevoegdheid door de Minister is gemandateerd aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft (zie bijvoorbeeld de artikelen 3.10, 3.15, 3.35 en 3.36 VV 2000)."
19 Zie met name Handleiding, paragraaf 2 van de toelichting op artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel g, en de toelichting op artikel 6, lid 1, onderdeel g, van de Rijkswet.
20 Artikel 2 aanhef en onderdeel a, van het Besluit bepaalt dat in Nederland burgemeesters bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van, voor zover in dit kader van belang, optieverklaringen (zie ook punt 6.2.6.3).
21 Bij de Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 618, welke op 1 april 2003 in werking trad is (onder meer) artikel 6 van de Rijkswet geheel nieuw geredigeerd en werd de voorwaarde van bevestiging van de optieverklaring geïntroduceerd.
22 Ministeriële regeling van 13 maart 2003, nr. 5213867/03/6, ter uitvoering van het Besluit.
23 Zie het besluit van 19 mei 2006 tot wijziging van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, Stb. 2006, 250, welk besluit op grond van het Besluit van 5 juli 2006 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit van 19 mei 2006 tot wijziging van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap op 1 januari 2007 in werking trad.
24 En vervalt indien een bevestiging niet binnen een jaar aan de optant is bekend gemaakt (tijdens zo'n ceremonie).
25 Het door belanghebbende in zijn conclusie van repliek in cassatie vermeld arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2006, nr. R05/095HR, LJN AV0054, kan hem mijns inziens niet baten. Belanghebbende heeft het arrest aangehaald in verband met zijn betoog dat een naturalisatiebesluit wordt geacht geen rechtsgevolg te hebben gehad als de verzoeker bij het verzoek onjuiste personalia heeft opgegeven. Uit het arrest leid ik echter af dat dit betoog alleen opgaat voor de Rijkswet zoals die tot 1 april 2003 gold (r.o. 3.4.2 en 3.4.4). Onder de Rijkswet van na die datum, zoals die in casu geldt, is een naturalisatiebesluit, dat is gebaseerd op onjuiste personalia van de verzoeker maar wel duidelijk is op welke fysieke persoon het besluit betrekking heeft, wel degelijk rechtsgeldig (r.o. 3.4.3 van het voormelde arrest). Dit alles nog afgezien van het feit dat het in casu niet gaat om een naturalisatiebesluit en dat belanghebbende correcte personalia heeft verstrekt.
26 Volledigheidshalve zij hier opgemerkt dat in geval van afstandsverklaring het Nederlanderschap niet verloren gaat indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn. Zie artikel 14, lid 4, van de Rijkswet. Nu belanghebbende, naar vaststaat, ook de Marokkaanse nationaliteit heeft en dus niet statenloos wordt door de afstandsverklaring, doet deze situatie zich in casu niet voor.
27 Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid ('onze minister kan de verkrijging van het Nederlanderschap intrekken (...)'). In sommige, aangewezen situaties, is intrekking overigens - ook ingeval van bedrog e.d. - niet mogelijk.
28 In cassatie legt belanghebbende stukken over waaruit zou blijken dat hij vóór 8 januari 2004 geen toelating in Nederland heeft gehad. Het gaat om een kennelijk op verzoek van de gemeente T door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) afgegeven bericht van 24 oktober 2008, waarin wordt verklaard dat uit de aan de IND ter beschikking staande gegevens niet blijkt dat belanghebbende voor 8 januari 2004 toelating (verblijfsdocument) heeft gehad. Op deze stukken kan echter geen acht worden geslagen, nu zij eerst in cassatie zijn ingebracht (en overigens ook dateren ná de uitspraak van het Hof waarvan beroep in cassatie).
29 MvH: Bij wet van 2 november 1995, Stb. 1995, 298 werd artikel 21 van de Wet per 1 juni 1996 aangepast aan de terminologie van het Communautair Douanewetboek. Het woord 'invoerrecht' werden daartoe vervangen door 'douanerechten'.
30 De RVBI trad in werking op 1 augustus 1985 (zie artikel 120 van de RVBI). Met ingang van 1 juni 1996 werd de RVBI ingetrokken bij en vervangen door de ministeriële regeling van 22 mei 1996, nr. 96031509, Stcrt. 98 (Douaneregeling). In de aanhef van de RVBI wordt verwezen naar artikel 21 van de Wet.
31 Sinds 1 juli 1994 zijn de 'consulaire' vrijstellingen geregeld in hoofdstuk 9 van de Uitvoeringsregeling Awr; zie ook onderdeel 7.3.
32 De bepaling luidde: "2. Op de omzetbelasting zijn de artikelen 2 tot en met 19, 27, 28, 61 tot en met 69, 79 tot en met 108 en 110 tot en met 118 van verordening 918/83 alsmede de artikelen 24 tot en met 26, 29, 37, 37b tot en met 39, 43 tot en met 52, 54 tot en met 58, 60 tot en met 63b en 64a van overeenkomstige toepassing."
33 Opvalt dat de in de RVBI neergelegde vrijstelling wat ruimhartiger van aard is dan die van het Verdrag van Wenen, nu in dit verdrag consulaire ambtenaren en consulaire beambten een wat verschillende behandeling krijgen (zie het in 7.2.6 aangehaalde artikel 50), terwijl de RVBI deze ambtenaren en beambten voor de vrijstelling over één kam scheert.
34 MvH: Ingevolge artikel 66, van de RVBI was een vergunning overigens geen vereiste voor de tijdelijke invoer van een motorrijtuig waarvoor in Nederland een kentekenbewijs was afgegeven dat de letters BN of GN droeg in combinatie met twee cijfergroepen van elk twee cijfers, waarop voorkomt de aanduiding 'Slechts geldig in combinatie met Benelux 4'. Het komt mij voor dat laatstbedoelde bepaling in casu geen rol speelt, nu er geen aanwijzingen zijn dat de auto tijdelijk zou zijn ingevoerd.
35 Ik vermeld hier volledigheidshalve dat in artikel 5 van de RVBI aan de inspecteur de bevoegdheid werd verleend om een voorwaardelijk vrijstelling bij wijze van teruggaaf te verlenen en dat met artikel 6 een bepaling was opgenomen omtrent bijzondere gegevens die in de aangiften van de met vrijstelling in te voeren goederen dienden te worden vermeld. Artikel 5 RVBI is per 1 januari 1987 ingetrokken bij ministeriële regeling van 30 december 1986, nr. 086-3356, Stct. 251 en artikel 6 verviel met ingang van 1 januari 1988 bij de ministeriële regeling van 10 december 1987, nr. 087-3181, Stcrt. 240. Deze beide artikelen zijn mitsdien niet relevant voor de onderhavige zaak, nu de auto eerst in 1993 - d.w.z. na het intrekken van de beide bepalingen - is ingevoerd.
36 Een ander voorbeeld kan worden gevonden in artikel 32 van de Uitvoeringsregeling Awr waarin tegenwoordig de vrijstellingen van artikel 39 Awr zijn uitgewerkt. In 7.3 kom ik op deze bepaling terug.
37 Dat is alleen anders indien de auto vervreemd wordt. Voor dat geval is vanaf 22 september 1995 - Stcrt. 1995, 182 - immers uitdrukkelijk bepaald, dat de vrijstelling dan vervalt (zie artikel 61, leden 9 en 10 van de RVBI; overigens was niet geregeld van wie er in dat geval waarover geheven wordt; ik laat dit rusten, nu de auto in casu niet is vervreemd). Uiteraard moet op het tijdstip van verlenen van de vrijstelling wél aan de voorwaarden voldaan zijn.
38 Welke bepaling op grond van artikel 101, lid 2 van de Douaneregeling van overeenkomstige toepassing is op de omzetbelasting: "2. Op de omzetbelasting zijn de artikelen (...), alsmede de artikelen 76 tot en met 88, en 90 van overeenkomstige toepassing."
39 Dit is iets anders dan de situatie dat achteraf blijkt dat de vrijstelling ten onrechte is verleend omdat ten tijde van de invoer niet aan de voorwaarden voor vrijstelling werd voldaan.
40 Anders lijken Bijl/Van Hilten/ Van Vliet, Europese btw en Nederlandse omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2001, blz. 393 daarover te denken: "De vrijstelling voor de invoer in het kader van het diplomatieke verkeer is geregeld in de artikelen 33 en 40 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994." Op blz. 199 geven zij echter aan dat ''Voor wat betreft de invoer, bevat de Douaneregeling (...) bepalingen".
41 Zie in dit verband de toelichting op artikel 40 van de Uitv.reg. Awr; V-N 1994/2005, punt 4.
42 Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 33.
43 In lid 1 is bepaald: "Voor de invoer van de goederen, bedoeld in artikel 2 van de verordening 918/83, wordt de vrijstelling van invoerrecht voorwaardelijk verleend."
44 Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 48 en 49.
45 MvH: mij valt in deze bepaling op dat met vrijstelling ingevoerde goederen kennelijk hierbuiten vallen.
46 Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook niet het tegendeel. Zie bijvoorbeeld de memorie van toelichting en de memorie van antwoord bij de wijziging van de Awr, Kamerstukken II 1988/89, 21 135, nr. 3, blz. 9-10 en Kamerstukken II 1988/89, 21 135, nr. 7, blz. 3.
47 MvH: en ingevolge artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 maakt de ontvanger de belastingaanslag bekend door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet.
48 M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 104.
49 R.E.C.M. Niessen (bew.), Inleiding tot het Nederlands belastingrecht, Kluwer, Deventer, 2002, blz. 242-243.
50 Destijds luidde de bepaling: 'Als datum van vaststelling van een belastingaanslag geldt de dagtekening van het aanslagbiljet waaruit van die aanslag blijkt.'
51 Om misverstanden te voorkomen, ik ga niet in op de wettelijke mogelijkheid om een aanslag met één of meer beschikkingen gecombineerd op één biljet te vermelden (zie bijvoorbeeld artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 30j van de Awr, artikel 67g van de Awr).
52 Kamerstukken II 1981/82, 17 041, nr. 3, blz. 3.
53 Kamerstukken II 1995/96, 24 771, nr. 3, blz. 18.
54 Kamerstukken II 1993/94, 23 217, nr. 5, blz. 5.
55 Artikel 22b van de Awr is - voor zover van belang - uitgewerkt in artikel 109 van de Douaneregeling. Daarin is bepaald: "De inspecteur kan uitnodigingen tot betaling uit hoofde van dezelfde douaneschuld, of uit hoofde van verschillende douaneschulden op één aanslagbiljet verenigen of vermelden." Zie ook de toelichting op deze bepaling (Regeling van 18 december 2001, WD 2001/01007M, Stcrt. 2001, 248).
56 Kamerstukken II 1993/94, 23 806, nr. 3, blz. 5.
57 Kamerstukken II 1993/94, 23 806, nr. 6, blz. 3.
58 Daarmee werd, zowel voor de periode van 1 juli 1992 tot en met 28 februari 1993 (artikel 61c Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, oud) als voor de periode 1 maart 1993 tot en met 31 december 1994 (artikel 15.3 Wet milieubeheer), gedoeld op de verbruiksbelasting van gasolie, terwijl voor de periode 1 januari 1995 tot en met 15 oktober 1996 kennelijk werd gedoeld op de brandstoffenbelasting (artikel 21 Wet belastingen op milieugrondslag).
59 MvH: Het betrof in deze zaak een andere situatie. De inspecteur legde één navorderingsaanslag op en reikte aan de belanghebbende in die zaak twee aanslagbiljetten uit.
60 M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 102.